ECLI:NL:GHLEE:2006:AX6264

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200488
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Knijp
  • A. de Bock
  • W. Wissink
  • J. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak in verontreinigde staat en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 17 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak in verontreinigde staat en de vraag van ongerechtvaardigde verrijking. De appellant, wonende te [woonplaats appellant], had in eerste aanleg als gedaagde gefungeerd, terwijl de Staat der Nederlanden als eiseres optrad. De zaak betreft een geschil over de waardebepaling van een onroerende zaak die verontreinigd was, en de gevolgen daarvan voor de appellant. De deskundigen concludeerden dat de waarde van de onroerende zaak in verontreinigde staat per peildatum 14 mei 1993, inclusief verbeteringen door de appellant, op f 130.000,-- moest worden gesteld. De waarde in gesaneerde staat werd vastgesteld op f 205.000,--. De waardestijging als gevolg van de sanering werd vastgesteld op f 75.000,--, wat overeenkomt met een ongerechtvaardigde verrijking van de appellant van euro 34.033,52. Het hof oordeelde dat de eisvermeerdering van de Staat als tardief moest worden aangemerkt, waardoor de Staat niet-ontvankelijk werd verklaard in het incidenteel appel. De grieven van de appellant werden deels afgewezen, en het hof veroordeelde de appellant tot betaling van het bedrag van euro 34.033,52 aan de Staat, met wettelijke rente vanaf 14 juli 2000. Tevens werd de proceskostenveroordeling in stand gehouden, waarbij partijen de kosten van het deskundigenrapport ieder voor de helft dienden te dragen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Groningen van 28 juni 2002, voor zover het de appellant tot betaling had veroordeeld, en bepaalde dat de Staat tot restitutie aan de appellant diende over te gaan voor hetgeen hij meer had betaald.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 mei 2006
Rolnummer 0200488
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr A.H. Lanting,
voor wie gepleit heeft mr D. Boon, advocaat te Zuidhorn,
tegen
de Staat der Nederlanden,
gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: de Staat,
procureur: aanvankelijk mr V.M.J. Both, thans mr. J.B. Dijkema,
voor wie gepleit heeft mr M. Rus-van der Velde, advocaat te 's-Gravenhage.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 3 november 2004 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Het deskundigenbericht is op 9 augustus 2005 ter griffie van het hof gedeponeerd.
Achtereenvolgens de Staat en [appellant] hebben een memorie na deskundigenbericht genomen.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
Hierna heeft de raadsman van [appellant] op 22 december 2005 een brief aan het hof gezonden, waarop de raadsman van de Staat bij brief van 2 januari 2006 heeft gereageerd.
De verdere beoordeling
1. In zijn akte na deskundigenbericht heeft de Staat zijn eis vermeerderd. [appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het hof overweegt dat de eisvermeerdering dient te worden aangemerkt als een (verkapt) incidenteel appel. Nu in de stellingen van [appellant] niet een gave en onvoorwaardelijke instemming met het late tijdstip van het indienen van grieven in het incidenteel appel is te lezen, is het hof van oordeel dat de grieven zodanig laat zijn ingediend, dat deze als tardief moeten worden aangemerkt. De Staat is derhalve niet-ontvankelijk in het incidenteel appel.
Dit laat onverlet dat het de Staat vrijstaat zich uit te laten over de vraag wie zijns inziens de kosten van het deskundigenbericht moet voldoen; het hof zal daarop in het slot van dit arrest terugkomen.
2. In het tussenarrest van 31 maart 2004 heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast, waarna bij arrest van 3 november 2004 een drietal deskundigen zijn benoemd: [deskundige 1], [deskundige 2] en [deskundige 3].
De deskundigen hebben op 9 augustus 2005 hun rapport ter griffie van het hof gedeponeerd. Blijkens het deskundigenrapport hebben de deskundigen, alvorens definitief rapport uit te brengen, kennis genomen van de reacties van partijen op een eerder concept-rapport, en hebben zij daarop inhoudelijk gereageerd.
3. Het hof heeft aan de deskundigen een aantal vragen voorgelegd. De eerste daarvan luidt alsvolgt:
a. In hoeverre had een redelijke handelend koper op 14 mei 1993 - op basis van de toen bij potentiële kopers veronderstelde kennis - rekening dienen te houden met een prijsdrukkend effect ten gevolge van de geconstateerde bodemverontreiniging?
In het deskundigenrapport is hierover, op hoofdpunten samengevat, het volgende vermeld.
- In 1993 was een koper van de bewuste onroerende zaak op de hoogte van de bodemverontreiniging, of had dit moeten zijn, gelet op het feit dat in de notariële akte van 20 januari 1988 van de verontreiniging melding was gemaakt.
- Per peildatum in 1993 was een actie uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking op zich zelf mogelijk, gelet op het bepaalde in art. 75 lid 3 Wbb.
- Een redelijk handelend koper van de bewuste onroerende zaak in Haulerwijk hield per peildatum geen rekening met de mogelijkheid van kostenverhaal op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Weliswaar wordt in de brief van de provincie van 25 februari 1988 op die mogelijkheid gewezen, maar dit houdt niet in dat een koper ervan uit zou moeten gaan dat ook van deze mogelijkheid gebruik zou worden gemaakt, zeker nu er destijds geen beleid was ontwikkeld voor verhaal in algemene gevallen.
- Als de koper al rekening hield met een vorm van verrijking dan zou dit tot maximaal het bedrag van de speculatie zijn; mogelijk zou een koper hiervoor enig risico in mindering brengen op de koopsom.
- Een redelijk handelend koper zou per peildatum geen rekening houden met de risico's die uit de - vanaf circa 1992 steeds dichter bijkomende - wijzigingen in de Wet Bodembescherming van 15 mei 1994 voortvloeiden.
- Een redelijk denkend koper hield per peildatum noch rekening met kostenverhaal op grond van ongerechtvaardigde verrijking, noch met de mogelijkheid van een saneringsbevel.
- Een redelijk handelend koper zou bij zijn aankoopoverwegingen wel rekening houden met de verontreiniging, wanneer sprake is van verminderde gebruiksmogelijkheden, alsmede met het risico dat hij bij uitbreiding of nieuwbouw geen bouwvergunning zou krijgen vanwege de bodemverontreiniging.
- Het hiervoor bedoelde risico is met name aan de orde in het geval van een calamiteit.
- In het onderhavige geval werden de gebruiksmogelijkheden van het pand niet wezenlijk beïnvloed door de verontreiniging.
- Per peildatum was bekend dat er gesaneerd zou gaan worden; niet uit te sluiten is dat het prijsdrukkend effect voor een koper daarmee zelfs kleiner is geworden omdat een koper weet dat de bodemverontreiniging opgelost gaat worden.
4. Tegen de hiervoor weergegeven beantwoording door de deskundigen van vraag a, zijn door [appellant] geen bezwaren aangevoerd. De Staat heeft echter wel een aantal bezwaren.
De Staat voert in de eerste plaats aan dat de deskundigen onvoldoende rekening hebben gehouden met (1) de omstandigheid dat [appellant] blijkens art. 8 van de leveringsakte van 20 januari 1988 bekend was met de verontreiniging en zich realiseert dat hij alle risico's van de verontreiniging en de gevolgen daarvan draagt; en (2) de brief van de provincie Friesland van 25 februari 1988, waarin wordt gewezen op de mogelijkheid van kostenverhaal wegens ongerechtvaardigde verrijking. Voorts heeft de Staat (3) nog verwezen naar de omstandigheid dat op 14 mei 1993 art. 6:212 BW reeds in werking was getreden; naar het feit dat in een tweetal uitspraken van lagere rechters uit 1988/1989, waarin ook al kostenverhaal op grond van ongerechtvaardigde verrijking plaatsvond, alsmede naar de destijds al gepubliceerde memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Uitbreiding van de Wet bodembescherming met een regeling inzake de sanering van de bodem.
5. Het hof kan deze bezwaren niet onderschrijven.
Met betrekking tot (1) overweegt het hof dat art. 8 van de leveringsakte van 20 januari 1988 betekenis heeft in de verhouding verkoper - koper, derhalve [verkoper] - [appellant]. Naar het oordeel van het hof is er geen grond om uit de bepaling af te leiden dat [appellant] rekening diende te houden met een verhaalsactie van de Staat op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Voor wat betreft bezwaar (2) neemt het hof het standpunt van de deskundigen over dat de brief van de provincie van 25 februari 1988 op zich zelf niet tot gevolg heeft dat een redelijk handelend koper van een onroerende zaak als hier aan de orde in Haulerwijk, er vanuit zou moeten gaan dat van de mogelijkheid tot kostenverhaal ook gebruik zou worden gemaakt, zeker nu er destijds geen beleid was ontwikkeld voor verhaal in algemene gevallen.
Het hof overweegt hierbij nog dat waarin r.o. 3.2 van het tussenarrest van 31 maart 2004 is overwogen dat het hof uit de brief van 25 februari 1988 het "tegendeel" afleidt, deze overweging er enkel betrekking op heeft dat de provincie [appellant] in de bedoelde brief in algemene zin heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid van kostenverhaal uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, zodat het verweer van [appellant] dat hij op grond van die brief met kostenverhaal géén rekening hoefde te houden, niet opgaat. Met de genoemde overweging is dus niet bedoeld te zeggen dat [appellant] als redelijk handelend koper daadwerkelijk rekening diende te houden dat ook van deze mogelijkheid gebruik zou worden gemaakt.
Met betrekking tot bezwaar (3) volgt het hof het standpunt van de deskundigen dat professionele kopers de door de Staat genoemde ontwikkelingen zouden meenemen in hun aankoopbeslissing, doch dat een redelijk handelde koper van een woon-/winkelpand in Haulerwijk hiermee geen rekening zou houden. Naar 's hofs oordeel heeft de Staat onvoldoende aangedragen - buiten het reeds in eerste aanleg overgelegde in opdracht van de Staat opgestelde taxatierapport van 27 mei 2000 dat een ontoereikende grondslag biedt - ten bewijze van zijn stelling dat een redelijk handelend koper (in Haulerwijk) per peildatum bekend was met de risico's die de nieuwe Wet bodembescherming (die in werking zou treden per 15 mei 1994) met zich zou brengen en daarmee ook rekening hield bij zijn aankoopbeslissing.
6. Het hof heeft aan de deskundigen voorts voorgelegd de volgende vraag:
(b) Wat is de waarde van de onroerende zaak in verontreinigde toestand per peildatum, 14 mei 1993?
De deskundigen hebben als uitgangspunt voor de waardering genomen de koopprijs zoals deze in 1988 is betaald (f 85.000,--), die gerealiseerd is enkele maanden na een publieke verkoop, waarbij de koper bekend was met de aanwezige zeer ernstige bodemverontreiniging. Naar de mening van de deskundigen zijn er, naast de aangebrachte verbeteringen en marktontwikkelingen, geen omstandigheden om de koopprijs uit 1988 niet als uitgangspunt te nemen voor de waardebepaling in verontreinigde toestand.
Voorts hebben de deskundigen vastgesteld dat de koopsom geïndexeerd naar 1993 een bedrag beliep van f 110.000,--.
De deskundigen hebben getracht inzicht te krijgen in investeringen die [appellant] heeft gedaan. Rekening houdend met de afschrijvingen en het feit dat de waardestijging gewoonlijk aanmerkelijk achterblijft bij het bedrag van de investering, hebben de deskundigen de waarde inclusief indexering per peildatum vastgesteld op f 130.000,--.
7. [appellant] heeft bezwaar tegen de prijsbepaling van f 130.000,--, omdat hij naar zijn mening veel meer investeringen in de woning heeft gedaan.
Het hof zal aan dit bezwaar voorbijgaan, nu [appellant] (wederom) geen enkele concrete onderbouwing voor zijn stellingen omtrent de omvang van zijn investeringen en de invloed daarvan op de waarde, noch enig bewijs daarvoor heeft aangedragen, nog los van het feit dat, zoals de deskundigen terecht aanvoeren, dat de omvang van de investeringen op zich zelf nog niet bepalend is voor de waarde van de onroerende zaak per peildatum.
8. Ook de Staat heeft bezwaren tegen het antwoord van de deskundigen op vraag (b) en verdedigt - onder verwijzing naar het in zijn opdracht opgestelde taxatierapport van 27 mei 2000 - een waarde van f 102.500,--, zulks exclusief verbeteringen. De bezwaren van de Staat komen grotendeels overeen met de bezwaren die hiervoor bij (a) reeds zijn besproken, zodat het hof verwijst naar hetgeen daarover reeds is opgemerkt.
Voorts overweegt het hof dat er onvoldoende aanleiding is om op basis van hetgeen de Staat heeft aangevoerd de waarde van de onroerende zaak met een bedrag van f 7.500,-- (exclusief verbeteringen) neerwaarts bij te stellen.
9. De Staat meldt onder punt 2.27 van zijn akte ook bezwaar te hebben tegen de vaststelling van de waarde van de door [appellant] aangebrachte verbeteringen, waarbij verwezen wordt naar de bezwaren tegen de beantwoording van vraag c.
De Staat maakt daar in de eerste plaats bezwaar tegen een omvang van investeringen door [appellant] van f 54.000,--. Het hof merkt hierover op dat uit de reactie van de deskundigen op het concept-rapport blijkt dat de deskundigen van het bouwbedrijf dat de verbeteringen aan de onroerende zaak heeft uitgevoerd, een globaal overzicht hebben gekregen van de uitgevoerde werkzaamheden en dat het bouwbedrijf heeft aangegeven dat het globaal ging om een bedrag van f 54.000,--. De Staat heeft hier onvoldoende tegen aangevoerd om tot een afwijkend bedrag te komen. Het enkele feit dat de onderhoudstoestand van het pand in 1993 matig tot slecht was, acht het hof ter zake onvoldoende.
Voorts stelt de Staat dat de deskundigen zijn uitgegaan van een te laag bedrag aan afschrijvingen van de investeringen en dat deze niet zou moeten worden vastgesteld op f 20.000,--. Het hof kan de stellingen van de Staat evenwel niet volgen, nu het hof in het deskundigenrapport niet kan lezen dat is gerekend met een afschrijving van de investeringen van f 20.000,--.
Al met al ziet het hof onvoldoende aanleiding om af te wijken van de door de deskundigen aangegeven waarde van de onroerende zaak per peildatum, daarbij rekening houdend met de door [appellant] aangebrachte verbeteringen, van f 130.000,--.
10. Tenslotte heeft het hof aan deskundigen de volgende vraag voorgelegd:
(c) Indien deskundigen tot het oordeel komen dat bij de taxatie d.d. 27 mei 2000 geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de voor de peildatum door [appellant] aangebrachte verbeteringen, heeft dit dan gevolgen voor de waarde van de onroerende zaak in gesaneerde staat, en zo ja, wat is dan - rekening houdend met deze verbeteringen - de waarde van de onroerende zaak in gesaneerde staat per peildatum?
Voor de beantwoording van deze vraag, hebben de deskundigen aansluiting gezocht bij de koopprijs per 1 augustus 1995, zijnde f 245.000,-- waarin begrepen een bedrag van f 15.000,-- voor roerende zaken, waarbij zij er vanuit zijn gegaan dat in deze koopprijs in ieder geval de verbeteringen waren verdisconteerd. Dit bedrag hebben zij vergeleken met de waarde van die in het taxatierapport van 27 mei 2000 is toegekend aan de onroerende zaak in gesaneerde zaak, te weten f 205.000,--. Geindexeerd naar 1995 komt dit neer op een bedrag van f 242.500,--. Dit is nagenoeg gelijk aan het bedrag van f 245.000,--, zodat op basis daarvan is aan te nemen dat in de waardebepaling in het taxatierapport rekening is gehouden met de verbeteringen die [appellant] heeft aangebracht. Navraag door één van de deskundigen bij [de opsteller], een van de opstellers van het taxatierapport van 27 mei 2000, heeft dit laatste bevestigd.
11. [appellant] heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de beantwoording van vraag c door de deskundigen.
12. Door de Staat zijn geen andere bezwaren aangevoerd dan hiervoor reeds besproken, zodat het hof verwijst naar het voorgaande.
Conclusies
13. Uit de beantwoording door de deskundigen van de door het hof gestelde vragen blijkt dat de waarde van de onroerende zaak in verontreinigde staat per peildatum, inclusief de door [appellant] aangebrachte verbeteringen, moet worden gesteld op f 130.000,--. Voorts blijkt dat er geen aanleiding is om de in het taxatierapport van 27 mei 2000 vermelde waardebepaling van de onroerende zaak in gesaneerde staat, bij te stellen, zodat het hof uit zal gaan van het daar vermelde bedrag van
f 205.000,--.
Aldus dient de omvang van de waardestijging van de onroerende zaak als gevolg van de sanering te worden gesteld op f 75.000,-- (euro 34.033,52). De omvang van de ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] beloopt ditzelfde bedrag, derhalve euro 34.033,52.
14. Uit hetgeen in het tussenarrest van 31 maart 2004 alsmede in het onderhavige arrest is overwogen, volgt dat de grieven 1 en 3 falen. Grief 2 slaagt gedeeltelijk.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en [appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de Staat van euro 34.033,52. [appellant] heeft geen bezwaren aangevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente vanaf 14 juli 2000, zodat het hof evenals de rechtbank de wettelijke rente over het genoemde bedrag vanaf 14 juli 2000 zal toewijzen.
15. Voor wat betreft de kosten van het taxatierapport van 27 mei 2000 ad f 4.036,13 overweegt het hof het volgende. De raadsman van [appellant] heeft bij brief aan het hof van 22 december 2005 - na pleidooi en na het fourneren van de stukken - naar voren gebracht bezwaar te hebben dat deze kosten voor rekening van [appellant] worden gebracht, en verzocht om veroordeling van de Staat tot terugbetaling van deze kosten.
[appellant] heeft echter geen - behoorlijk in de procedure naar voren gebrachte - grief aangevoerd tegen de toewijzing door de rechtbank van deze kosten te zijner laste. Het hof dient derhalve op dit punt het oordeel van de rechtbank over te nemen. Hetgeen thans in de genoemde brief is aangevoerd kan het hof niet meer zijn beoordeling betrekken en maakt, los van het voorgaande, geen deel uit van het procedureel debat. Dat de raadsman van de Staat bij brief van 2 januari 2006 inhoudelijk heeft gereageerd op het schrijven van de raadsman van [appellant], maakt het voorgaande niet anders.
Het hof zal met betrekking tot de kosten van het taxatierapport ad f 4.036,13 (euro 1.831,52) beslissen overeenkomstig de beslissing van de rechtbank dienaangaande.
16. In totaal zal [appellant] aldus veroordeeld worden tot betaling van een bedrag van euro 35.865,04.
17. In aansluiting op r.ov. 3.2 van zijn arrest van 31 maart 2004, verwerpt het hof de stelling van [appellant] dat door de Staat in dit geval in redelijkheid niet tot verhaal uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking kan worden overgegaan. [appellant] was blijkens de leveringsakte van 20 januari 1988 op de hoogte van de vervuiling. Door de sanering is [appellant] daadwerkelijk gebaat nu hij de onroerende zaak na sanering heeft verkocht (vgl. HR 30 september 2005, C04/060HR, RvdW 2005, 106). [appellant] heeft in dit verband nog betoogd dat de provincie hem bij de aankoop van de onroerende zaak in 1988 onvoldoende heeft gewaarschuwd voor de mogelijkheid van kostenverhaal. Zoals het hof in r.ov. 5 heeft overwogen, heeft de provincie [appellant] in algemene zin gewaarschuwd voor de mogelijkheid van kostenverhaal uit ongerechtvaardigde verrijking. Dat [appellant] destijds als redelijk handelend koper niet daadwerkelijk rekening diende te houden dat ook van deze mogelijkheid gebruik zou worden gemaakt, is van belang voor de bepaling van de omvang van de verrijking, maar staat als zodanig niet aan verhaal van de verrijking in de weg.
18. [appellant] heeft nog gevorderd dat de Staat dient te worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellant] o.g.v. het vonnis van de rechtbank heeft betaald. Het hof zal deze vordering toewijzen nu bedoelde vordering tot terugbetaling het sequeel is van de vernietiging, als gevolg waarvan de rechtsgrond voor de betaling is komen te vervallen. Daarbij wijst het hof erop dat de staat heeft nagelaten om tegen de thans bedoelde vordering bezwaar te maken, ook niet naar analogie van art. 130 Rv.
19. Tenslotte is nog aan de orde de proceskostenveroordeling, met name de kosten van het deskundigenbericht. Het hof overweegt daarover het volgende.
De kostenveroordeling van de eerste aanleg dient in stand te blijven, nu [appellant] ook in hoger beroep zal worden veroordeeld tot betaling van een substantieel bedrag.
Nu de door [appellant] in hoger beroep aangevoerde bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond zijn bevonden, is het hof van oordeel dat [appellant] niet als de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk te stellen partij kan worden beschouwd. Gelet op de uitkomst van de onderhavige appelprocedure, is het hof van oordeel dat partijen de proceskosten (in het principaal appel) voor eigen rekening dienen te nemen. De kosten van het deskundigenrapport dienen partijen elk bij helfte te voldoen.
Nu de Staat de volledige kosten van het deskundigenrapport heeft voldaan, dient [appellant] derhalve de helft van die kosten (euro 6.703,00) aan de Staat te voldoen.
20. De extra griffierechten die aan [appellant] wegens de eisvermeerdering door de Staat in rekening zijn gebracht, zullen voor rekening van de Staat worden gebracht.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 28 juni 2002, voorzover [appellant] daarin is veroordeeld tot betaling van euro 48.343,99 met wettelijke rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal
euro 35.865,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2000 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van een bedrag van euro 6.703,00 voor de kosten van het deskundigenbericht;
veroordeelt de Staat tot restitutie aan [appellant] van al hetgeen hij op grond van het vonnis d.d. 28 juni 2002 méér heeft voldaan dan de som van bovengenoemde veroordelingen in hoger beroep;
bepaalt dat partijen (in het principaal appel) de eigen proceskosten dragen;
veroordeelt de Staat tot betaling aan [appellant] van de extra kosten wegens eisvermeerdering ad euro 350,--;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, De Bock en Wissink, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 17 mei 2006.