ECLI:NL:GHLEE:2006:AX6397

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
500295
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Streppel
  • A. Verschuur
  • M. Keur
  • A. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwaling en non-conformiteit bij koopovereenkomst van een auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De kern van het geschil betreft de vraag of [het autobedrijf] tijdig heeft gereclameerd over de gebreken aan de auto die [appellante] had gekocht. Het hof oordeelt dat [het autobedrijf] al op 24 juni 2003 op de hoogte was van de dwaling, maar pas eind november, begin december 2003 [appellante] daarvan op de hoogte heeft gesteld. Dit betekent dat [het autobedrijf] niet binnen de in artikel 7:23 lid 1 BW bedoelde bekwame tijd heeft gereclameerd. Het hof concludeert dat [het autobedrijf] hierdoor geen beroep meer kan doen op dwaling en dat de buitengerechtelijke vernietiging geen effect heeft gehad. Daarnaast oordeelt het hof dat [het autobedrijf] ook geen beroep kan doen op ontbinding van de koopovereenkomst wegens non-conformiteit, omdat ook dit beroep niet tijdig is gedaan. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [het autobedrijf] af, met veroordeling van [het autobedrijf] in de kosten van het geding in beide instanties.

Uitspraak

Arrest d.d. 31 mei 2006
Rolnummer 0500295
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr A.H. Lanting,
tegen
[het autobedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats van het autobedrijf],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [het autobedrijf],
procureur: mr P. Stehouwer.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 18 augustus 2004 en 2 maart 2005 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 20 mei 2005 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 2 maart 2005 met dagvaarding van [het autobedrijf] tegen de zitting van 1 juni 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Assen, gewezen op 2 maart 2005 onder zaaknummer 46763/ HA ZA 04-381 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van geïntimeerde als eiseres in eerste aanleg alsnog af te wijzen, alles met veroordeling van van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [het autobedrijf] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Assen, gewezen op 2 maart 2005 onder zaaknummer 46763 / HA ZA 04-381 te bekrachtigen, met veroordeling van appellante, gedaagde in eerste aanleg, in de kosten van het geding in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft negen grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Nu geen grieven zijn aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 1.1 tot en met 1.9 van het beroepen vonnis, met uitzondering van hetgeen in rechtsoverweging 1.4 wordt vermeld over de inspectie van de Smart door [het autobedrijf], zal het hof voor zijn beoordeling in hoger beroep in zoverre van die vaststaande feiten uitgaan.
Met betrekking tot grief III
2. Nu grief III de verst strekkende grief is, zal het hof deze als eerste beoordelen. In deze grief betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4.4 van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen dat het beroep van [appellante] op verval van rechten uit hoofde van art. 7:23 (en 6:89) BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] door het late reclameren enig nadeel heeft geleden.
3. In de toelichting op deze grief stelt [appellante] dat vaststaat dat [het autobedrijf] de gebreken aan de auto in juni 2003 heeft ontdekt, maar daarvan pas eind november, begin december 2003 aan [appellante] mededeling heeft gedaan, hetgeen niet een kennisgeving binnen bekwame tijd kan worden genoemd. Om die reden verliest [het autobedrijf] alle rechten ter zake van de tekortkoming wegens non-conformiteit, alsmede ook het recht zich op een wilsgebrek te beroepen. [appellante] betwist dat sprake is geweest van een opzettelijk onjuiste voorstelling van zaken, zodat haar ook geen ernstig verwijt treft. [appellante] heeft wel degelijk nadeel ondervonden van het te laat klagen door [het autobedrijf], aangezien zij, indien [het autobedrijf] wel tijdig had geklaagd, de gelegenheid had gekregen om de juiste informatie aan [het autobedrijf] te geven en, indien nodig, de auto te laten herstellen.
4. [het autobedrijf] stelt hiertegenover dat zij de Smart op 24 juni 2003 voor het stellen van een diagnose naar Smartcenter Utrecht heeft gebracht en daar voor het eerst vernam dat de Smart ernstige waterschade had (MvA, punt 23). [het autobedrijf] heeft toen zelf onderzoek gedaan, omdat niet duidelijk was wat [appellante] aan de auto had laten doen en dus ook niet duidelijk was hoe ernstig de aard van de klachten was. Pas op 2 december 2003 bleek [het autobedrijf] de werkelijke omvang van het gebrek toen zij de centrale kabelboom van de Smart had blootgelegd. Deze bleek zodanig ernstig gecorrodeerd dat reparatie of vervanging de waarde van de Smart te boven ging. Binnen bekwame tijd daarna heeft [het autobedrijf] [appellante] van haar bevindingen op de hoogte gesteld. [het autobedrijf] meent daarom dat zij binnen bekwame tijd bij [appellante] heeft gereclameerd, nu zij dit kort na 2 december 2003 deed.
5. Het hof merkt in de eerste plaats op dat [het autobedrijf] haar vorderingen met betrekking tot de koopovereenkomst van 6 december 2002 primair heeft gebaseerd op dwaling en subsidiair op non-conformiteit en dat [appellante] zich ten aanzien van beide gronden heeft verweerd met een beroep op art. 7:23 lid 1 BW. Dit roept de vraag op of ook wanneer een partij zich beroept op dwaling, door de wederpartij een beroep kan worden gedaan op art. 7:23 lid 1 BW. Het hof zal daarop eerst ingaan, mede gelet op het hierna nog aan de orde komend oordeel van het hof omtrent de vraag of [het autobedrijf] binnen bekwame tijd heeft gereageerd.
6. Ter beantwoording van die vraag stelt het hof in de eerste plaats vast dat de artikelen 6:89 en 7:23 BW in het systeem van de wet zijn ondergebracht bij de bepalingen omtrent de tekortkoming in de nakoming van verbintenissen resp. koopovereenkomsten, terwijl art. 6:228 BW, dat het beroep op dwaling betreft, is ondergebracht bij de bepalingen inzake de totstandkoming van overeenkomsten. Ook vanuit een dogmatisch oogpunt verschilt de gebrekkige nakoming van die van de dwaling, omdat in het eerste geval de schuldeiser niet verkrijgt waarop hij krachtens de overeenkomst aanspraak mag maken, terwijl dat in geval van dwaling op zichzelf genomen wel het geval is. Dit neemt evenwel niet weg dat wanneer er in het geval van een koopovereenkomst, zoals ook in het onderhavige geval, sprake is van dwaling omtrent de afwezigheid van een bepaalde eigenschap van het gekochte, er veelal ook sprake is van non-conformiteit van het gekochte, zodat de koper de keuze heeft uit een beroep op dwaling dan wel op de non-conformiteit van het gekochte, nog daargelaten de mogelijkheid van een actie uit onrechtmatige daad. Naar het oordeel van het hof moet in geval van een dergelijke samenloop worden aangenomen dat ook het recht van de koper om zich op dwaling te beroepen vervalt, indien hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij die heeft ontdekt of redelijkerwijs had behoren te ontdekken, heeft kennisgegeven.
7. Het hof acht hierbij in het bijzonder van belang dat indien zou moeten worden aangenomen dat in geval van dwaling geen beroep kan worden gedaan op art. 7:23 lid 1 BW, zich de situatie kan voordoen dat een koper jegens de verkoper geen actie meer kan ondernemen op grond van non-conformiteit (art. 7:17 BW), omdat hij niet binnen bekwame tijd heeft gereageerd, terwijl hij zich nog geruime tijd daarna jegens de verkoper op dwaling zou kunnen beroepen. In de eerste plaats is een dergelijk verschil vanuit een oogpunt van de bescherming van de belangen van de verkoper niet wenselijk. Het hof verwijst hiervoor ook naar de parlementaire behandeling van boek 7 BW, waarbij de minister zich op hetzelfde standpunt heeft gesteld (zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 7, p. 152). Bovendien is dat verschil naar het oordeel van het hof ook niet gerechtvaardigd, aangezien het belang van de verkoper in geval van een jegens hem gedaan beroep op vernietiging wegens dwaling niet wezenlijk verschilt van dat van de verkoper jegens wie een beroep op ontbinding wordt gedaan wegens non-conformiteit. In beide gevallen immers heeft de verkoper belang bij spoedige zekerheid over het lot van de overeenkomst, zodat aan de verschillen tussen de wettelijke regelingen van dwaling en non-conformiteit, die hiervoor vanuit wetssystematisch en dogmatisch oogpunt zijn gesignaleerd, geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Het hof vindt steun voor deze opvatting in de uitspraak van de Hoge Raad van 21 april 2006 (LJN: AW 2582, NJ 206, 272) waarin wordt geoordeeld dat de in art. 7:23 lid 2 BW neergelegde verjaringstermijn ook geldt voor een rechtsvordering uit onrechtmatige daad welke als feitelijke grondslag heeft dat de afgeleverde zaak niet beantwoordt aan de overeenkomst.
8. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellante] zich in het onderhavige geval ook ten aanzien van het beroep van [het autobedrijf] op dwaling kan beroepen op de in art. 7:23 lid 1 BW vervatte eis dat [het autobedrijf] haar binnen bekwame tijd na ontdekking van de dwaling daarvan op de hoogte heeft gesteld. Hieraan kan niet afdoen, zoals door de rechtbank is geoordeeld, dat het door [het autobedrijf] aan [appellante] gemaakte verwijt van verzwijging ernstig van aard is. Nog daargelaten de omstandigheid dat [appellante] hieromtrent een geheel andere visie heeft, wordt in art. 7:23 lid 1 BW het door de rechtbank aldus aangebrachte onderscheid tussen ernstige en minder ernstige verwijten niet gemaakt. Dit ligt ook in de rede waar het in dit geval gaat om de termijn die begint te lopen nadat de dwaling of non-conformiteit is ontdekt en niet de termijn tussen de koopovereenkomst en het moment van het ontdekken van de dwaling of de non-conformiteit. Ook de omstandigheid dat [appellante] geen nadeel van het niet tijdig reclameren zou hebben ondervonden, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een andere conclusie leiden, nu die eis voor de toepasselijkheid van art. 7:23 lid 1 BW niet wordt gesteld en overigens ook in strijd moet worden geacht met de figuur van de rechtsverwerking zoals deze onder meer in deze bepaling is neergelegd.
9. Ten aanzien van de vraag of [het autobedrijf] binnen bekwame tijd heeft gereclameerd overweegt het hof dat [het autobedrijf], als overwogen, naar eigen zeggen tijdens haar bezoek aan het Smartcenter Utrecht op 24 juni 2003 voor het eerst vernam dat de Smart ernstige waterschade had gehad. [het autobedrijf] heeft zich in deze procedure steeds op het standpunt gesteld dat [appellante] er ten tijde van de inruil van de Smart bij [het autobedrijf] van op de hoogte was dat de auto ernstige waterschade had opgelopen, maar dit ten onrechte niet heeft medegedeeld en dat [het autobedrijf] de koop niet dan wel op andere voorwaarden zou hebben gesloten indien zij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, vooral ook omdat [het autobedrijf] ervan op de hoogte is dat zich in het voorgedeelte van de Smart de belangrijkste elektronica bevindt. [het autobedrijf] stelt in die zin gedwaald te hebben omtrent de afwezigheid van een voorgeschiedenis van (water)schade van de Smart, welke dwaling niet zou zijn opgetreden indien [appellante] haar daaromtrent had ingelicht.
10. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het tijdstip van aanvang van de waarschuwingstermijn als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW op 24 juni 2003 moet worden gesteld. De stelling van [het autobedrijf] dat die termijn pas is aangevangen op 2 december 2003 toen zij de kabelboom van de Smart had blootgelegd en de schade daaraan constateerde, moet worden verworpen, nu die - beweerde - schade hooguit het gevolg kan zijn van de waterschade, terwijl [het autobedrijf] heeft gedwaald omtrent de vermeende oorzaak daarvan, het feit dat de Smart ernstige waterschade had opgelopen. Het verwijt van [het autobedrijf] aan [appellante] is immers dat zij haar wetenschap van die waterschade ten tijde van de verkoop heeft verzwegen en niet dat zij toen niet heeft medegedeeld dat de kabelboom zou zijn gecorrodeerd.
11. Nu [het autobedrijf] al op 24 juni 2003 op de hoogte was van haar dwaling en [appellante] daarvan eerst eind november, begin december 2003 op de hoogte heeft gesteld, is het hof van oordeel dat [het autobedrijf] niet binnen bekwame tijd heeft gereclameerd, zoals bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW. Immers, [het autobedrijf] heeft daarmee ruim 5 maanden gewacht, hetgeen niet kan worden beschouwd als een reclame binnen bekwame tijd. Dit brengt mee dat [het autobedrijf] een beroep op dwaling niet meer toekwam en de buitengerechtelijke vernietiging geen effect heeft gehad.
12. Op grond van dezelfde overwegingen is het hof van oordeel dat [het autobedrijf] jegens [appellante] evenmin nog een beroep op ontbinding van de koopovereenkomst wegens non-conformiteit toekwam, zodat ook de buitengerechtelijke ontbinding zonder effect is gebleven.
13. De grief slaagt
Slotsom
14. Gelet op 's hofs oordeel over grief III, behoeven de andere grieven geen beoordeling meer en zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoen en de vorderingen van [het autobedrijf] alsnog afwijzen, onder veroordeling van [het autobedrijf] in de kosten van de gedingen in beide instanties (1e aanleg: tarief II, 2,5 punt; hoger beroep: tarief I, 1 punt).
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw recht doende,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [het autobedrijf] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante]:
- in eerste aanleg op euro 288,= aan verschotten en op euro 1.130,= aan salaris voor de procureur,
- in hoger beroep op euro 474,60 aan verschotten en op euro 632,= aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Verschuur en Keur, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 31 mei 2006.