5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR) verklaart het gerechtshof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.2 Aan belanghebbende is op 11 september 2002 een aangiftebiljet uitgereikt voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. Op 3 februari 2003 is aan belanghebbende een aanmaning verzonden, waarop voor 17 februari 2003 diende te worden gereageerd. Bij ontstentenis van een reactie heeft de inspecteur op 25 april 2003 ambtshalve de aanslag geregeld, waarna met dagtekening 13 mei 2003 het aanslagbiljet aan belanghebbende is gezonden. Vervolgens is op 22 mei 2003 door de inspecteur de aangifte van belanghebbende ontvangen, welke door de inspecteur is aangemerkt en behandeld als bezwaarschrift tegen de aanslag.
5.3 Onder de vorenvermelde omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e van de AWR niet is gedaan.
5.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 25, zesde lid, van de AWR wordt, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, bij de uitspraak op het tegen de belastingaanslag gerichte bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is.
5.5 Na de ontvangst van het niet nader toegelichte aangiftebiljet door de inspecteur heeft deze belanghebbende meermalen verzocht inlichtingen te verstrekken. Zulks heeft tot gevolge gehad dat partijen hebben afgesproken de uitkomst van de strafzaak af te wachten. Belanghebbende heeft hieromtrent, na door de inspecteur gedaan verzoek, geen informatie verstrekt. Ook andere informatie heeft belanghebbende niet verstrekt. De inspecteur heeft dan ook terecht bij de uitspraak op het bezwaar de aanslag kunnen handhaven.
5.6 In beroep komt belanghebbende niet verder dan de blote ontkenning dat hij naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering belastbare inkomsten heeft genoten.
5.7 De inspecteur verwijst voor de feiten betreffende het genieten van inkomsten naast de vorenbedoelde uitkering naar de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. Voorts verwijst hij naar een hoeveelheid van 12.467 kilogram door belanghebbende verhandelde mest, waaruit belanghebbende naar schatting van de inspecteur in minimale positie f. 18.700,-- aan inkomen zou hebben verworven. Tenslotte wijst de inspecteur op de door belanghebbende op zijn naam gedane opgaven en premieaanvragen voor rundvee tot een aantal van 95 stuks, dan wel 39 zoogkoeien en 19 vaarzen, alsmede op de door belanghebbende gestelde bedrijfsoverdracht aan zijn dochter per 24 november 2000. De inspecteur komt op grond daarvan tot een schatting van een totaalbedrag aan belastbare inkomsten, naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering, van f. 50.000,--.
5.8 Het hof acht de schatting van de inspecteur, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, die naar ’s hofs oordeel bevestiging vinden in de sub 2.2 tot en met 2.8 vermelde vaststaande feiten, niet onredelijk.
5.9 Met zijn sub 5.6 genoemde blote ontkenning heeft belanghebbende naar ’s hofs oordeel niet doen blijken dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.10 Het beroep is mitsdien ongegrond.
5.11 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.