ECLI:NL:GHLEE:2006:AX8465

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 1004/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof.mr. E. Aardema
  • mr. F.J.W. Drion
  • mr. H. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomstenbelasting en belastbare inkomsten uit mesthandel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat centraal of de belanghebbende naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering ook andere belastbare inkomsten heeft genoten in het jaar 2000. De belanghebbende, geboren op 25 januari 1948, had eerder de eigendom van grond waarop hij zoogkoeien hield, maar heeft deze verkocht aan zijn dochter. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de belanghebbende ambtshalve aangeslagen voor een belastbaar inkomen van f. 83.936,--, waarbij hij ook een schatting heeft gemaakt van de inkomsten uit mesthandel en het houden van vee. De belanghebbende heeft in beroep gesteld dat hij geen inkomsten uit deze activiteiten heeft genoten, maar de inspecteur heeft dit betwist en verwezen naar de strafrechtelijke veroordeling van de belanghebbende voor het valselijk opmaken van afleveringsbewijzen van meststoffen. Tijdens de zitting op 6 maart 2006 is de belanghebbende niet verschenen, en het hof heeft de stukken in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de aanslag heeft gehandhaafd, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat de aanslag onjuist was. Het hof concludeert dat de schatting van de inspecteur, die uitging van een totaalbedrag aan belastbare inkomsten van f. 50.000,--, niet onredelijk is. De uitspraak van de inspecteur wordt bevestigd en het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 1004/04 31 mei 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen met dagtekening 13 mei 2003 ambtshalve aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f. 83.936,--.
Op 22 mei 2003 is ter inspectie een aangiftebiljet van belanghebbende ingekomen, hetgeen door de inspecteur is aangemerkt en behandeld als bezwaarschrift. Bij de bestreden uitspraak van 19 oktober 2004 heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) hetwelk op 9 november 2004 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven van 12 november 2004, ingekomen ter ’s hofs griffie op 30 november 2004.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 6 maart 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was namens de inspecteur mr. A. Belanghebbende is door het hof opgeroepen voor de mondelinge behandeling ter zitting bij aangetekend schrijven, waarvan de handtekening voor ontvangst door het hof retour is ontvangen, gericht aan belanghebbendes gemachtigde en verzonden naar haar adres, a-weg 2A te L. Belanghebbende, noch zijn gemachtigde, is ter zitting verschenen. Het hof heeft geen bericht van verhindering ontvangen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren 25 januari 1948, en zijn echtgenote hebben een dochter, geboren 24 november 1982.
2.2 Belanghebbende had tot 16 juni 1989 de eigendom van 15.83.80 hectare grond waarop hij zoogkoeien hield. Op die datum heeft belanghebbende de blote eigendom van deze grond –onder voorbehoud van het recht van erfpacht- verkocht aan B BV. Op 3 mei 1990 heeft belanghebbende het recht van erfpacht verkocht aan zijn toen 7 jaar oude dochter.
2.3 In een op 28 juni 2001 bij het bureau Laser van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (nader: Laser) ingediend mutatieformulier heeft belanghebbende verklaard dat er per 24 november 2000 een totale bedrijfsoverdracht heeft plaatsgevonden aan zijn dochter.
2.4 De dochter woont op hetzelfde adres als belanghebbende. Uit informatie van het kantongerecht te Emmen blijkt dat er ten aanzien van de dochter geen sprake was van handlichting.
2.5 Bij de opgaaf landbouwtelling 1999 heeft belanghebbende opgegeven dat hij 95 stuks rundvee op het bedrijf had.
2.6 Op naam van belanghebbende is bij Laser premie (zoogkoeien verkoopseizoen 2000) aangevraagd voor 39 zoogkoeien en 19 vaarzen.
2.7 Rekeningen van het Diergeneeskundig Centrum Z.O.Drenthe en andere dierenartsen worden gezonden aan belanghebbende.
2.8 Op naam van belanghebbende staat het mestnummer 000000000.
2.9 Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor het valselijk opmaken van afleveringsbewijzen dierlijke meststoffen. Hierin werd vermeld dat meststoffen werden afgeleverd aan de commanditaire vennootschap C CV, waarvan de Stichting D (bestuurders belanghebbende en zijn echtgenote) beherend vennoot was en belanghebbende en zijn echtgenote de commanditaire vennoten.
2.10 Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering genoten van bruto f. 33.936,--. De vorenvermelde strafrechtelijke veroordeling ziet eveneens op het ten onrechte door belanghebbende ten behoeve van deze uitkering niet opgeven van verrichte werkzaamheden en genoten inkomsten.
2.11 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het belastbaar inkomen geschat op het gezamenlijk bedrag van vorenvermelde uitkering en f. 50.000,-- aan winst uit onderneming.
2.12 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende, waarbij hij het bedrag van de uitkering in guldens heeft vermeld terwijl dit in feite het bedrag in euro’s was, heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar naast de genoten uitkering verdere belastbare inkomsten heeft genoten.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft in het beroepschrift het standpunt ingenomen dat hij geen inkomsten heeft genoten uit handel in mest en het houden van vee.
De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, het standpunt verdedigd dat belanghebbende uit de mesthandel f.1,50 tot f. 2,-- per kilogram mest heeft ontvangen. Bij een hoeveelheid verhandelde mest van 12.467 kilogram in de periode 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000 resulteert dit in f. 18.700,-- aan inkomen. Voorts stelt de inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit het houden van vee.
De inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt gehandhaafd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (nader: de AWR) verklaart het gerechtshof, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.2 Aan belanghebbende is op 11 september 2002 een aangiftebiljet uitgereikt voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. Op 3 februari 2003 is aan belanghebbende een aanmaning verzonden, waarop voor 17 februari 2003 diende te worden gereageerd. Bij ontstentenis van een reactie heeft de inspecteur op 25 april 2003 ambtshalve de aanslag geregeld, waarna met dagtekening 13 mei 2003 het aanslagbiljet aan belanghebbende is gezonden. Vervolgens is op 22 mei 2003 door de inspecteur de aangifte van belanghebbende ontvangen, welke door de inspecteur is aangemerkt en behandeld als bezwaarschrift tegen de aanslag.
5.3 Onder de vorenvermelde omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 27e van de AWR niet is gedaan.
5.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 25, zesde lid, van de AWR wordt, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, bij de uitspraak op het tegen de belastingaanslag gerichte bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is.
5.5 Na de ontvangst van het niet nader toegelichte aangiftebiljet door de inspecteur heeft deze belanghebbende meermalen verzocht inlichtingen te verstrekken. Zulks heeft tot gevolge gehad dat partijen hebben afgesproken de uitkomst van de strafzaak af te wachten. Belanghebbende heeft hieromtrent, na door de inspecteur gedaan verzoek, geen informatie verstrekt. Ook andere informatie heeft belanghebbende niet verstrekt. De inspecteur heeft dan ook terecht bij de uitspraak op het bezwaar de aanslag kunnen handhaven.
5.6 In beroep komt belanghebbende niet verder dan de blote ontkenning dat hij naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering belastbare inkomsten heeft genoten.
5.7 De inspecteur verwijst voor de feiten betreffende het genieten van inkomsten naast de vorenbedoelde uitkering naar de strafrechtelijke veroordeling van belanghebbende. Voorts verwijst hij naar een hoeveelheid van 12.467 kilogram door belanghebbende verhandelde mest, waaruit belanghebbende naar schatting van de inspecteur in minimale positie f. 18.700,-- aan inkomen zou hebben verworven. Tenslotte wijst de inspecteur op de door belanghebbende op zijn naam gedane opgaven en premieaanvragen voor rundvee tot een aantal van 95 stuks, dan wel 39 zoogkoeien en 19 vaarzen, alsmede op de door belanghebbende gestelde bedrijfsoverdracht aan zijn dochter per 24 november 2000. De inspecteur komt op grond daarvan tot een schatting van een totaalbedrag aan belastbare inkomsten, naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering, van f. 50.000,--.
5.8 Het hof acht de schatting van de inspecteur, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, die naar ’s hofs oordeel bevestiging vinden in de sub 2.2 tot en met 2.8 vermelde vaststaande feiten, niet onredelijk.
5.9 Met zijn sub 5.6 genoemde blote ontkenning heeft belanghebbende naar ’s hofs oordeel niet doen blijken dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
5.10 Het beroep is mitsdien ongegrond.
5.11 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door prof.mr. E.Aardema, vice-president, mr. F.J.W. Drion, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op 31 mei 2006 in het openbaar uitgesproken door mr. Drion in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door mr. Drion en de griffier.
Op 14 juni 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.