Aangaande het eigenlijke geschil:
5.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 tot en met 3, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
5.4 Blijkens belanghebbendes schrijven van 24 juni 2002 aan de Belastingdienst/Ondernemingen te Leeuwarden (bijlage 2 bij het verweerschrift) is voor de auto een kenteken opgegeven en geregistreerd.
5.5 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend, op welk belastingbedrag, ingeval het gaat om gebruikte personenauto’s gelijk te dezen het geval is, ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet een vermindering wordt toegepast.
5.6 In artikel 10, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de vermindering wordt berekend op een percentage van de belasting, welk percentage volgt uit een aldaar vermelde tabel. Deze tabel is gebaseerd op de tijdsduur die is verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.
5.7 In het Besluit van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M, Stcrt. 238, (hierna: het Besluit) heeft de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat, indien blijkt dat het werkelijke afschrijvingspercentage van de betreffende personenauto hoger is dan het afschrijvingspercentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet, dit hogere afschrijvingspercentage kan worden toegepast voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat de aangever een beroep doet op deze goedkeuring en dat de aangever aantoont in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel.
5.8 Tussen partijen is –terecht- niet in geschil dat “de heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen in strijd is met (thans) artikel 90 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd”.
5.9 Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 22 februari 2001 (C-393/98, nader: het arrest Gomes Valente), overweging 24, kan een lidstaat in een wettelijke of bestuurlijke bepaling vastleggen dat de waardevermindering wordt bepaald door middel van forfaitaire tabellen, die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benaderen. Volgens overweging 26 van dat arrest is een dergelijk stelsel van belastingheffing echter slechts verenigbaar met artikel 90 van het Verdrag indien het zodanig is opgezet dat –redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten- iedere discriminerende werking is uitgesloten.
5.10 In de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp 26 245, waarbij artikel 10 van de Wet werd gewijzigd naar de huidige vorm, Kamerstukken II 1998/99, nr. 5 (nota n.a.v. het verslag) valt te lezen dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet vervatte tabel is gebaseerd op een tweetal onderzoeken, uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, die uitkomen op een reële afschrijving van 21% voor het eerste jaar en 14% voor het tweede jaar. Gegevens van de brancheorganisaties laten een afschrijving van 22% respectievelijk 15% zien, terwijl de Europese Commissie uitgaat van een afschrijving van 24% respectievelijk 13%. Nu de in de Wet vervatte tabel eveneens uitgaat van een afschrijving van 24% respectievelijk 13% is daarbij naar ’s hofs oordeel, gelet op het vorenstaande, sprake van een redelijke schatting als bedoeld in vorenvermelde overweging 26.
5.11 In overweging 31 van het arrest Gomes Valente is geoordeeld dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van de waardevermindering van voertuigen weergeeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 90 van het Verdrag, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten.
5.12 Bovenvermelde mogelijkheid tot betwisting is belanghebbende bij het Besluit gegeven. Tezamen met het oordeel dat de tabel een redelijke schatting geeft van de waardevermindering van personenauto’s leidt zulks tot het oordeel dat de berekening van het tarief volgens artikel 10 van de Wet geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 van het Verdrag.
5.13 De omstandigheid dat de in artikel 10 van de Wet vervatte tabel een redelijke schatting van de waardevermindering van personenauto’s geeft betekent dat de inspecteur, als die bij de heffing van de BPM van die tabel uitgaat, op redelijke wijze de waardebepaling van de personenauto hanteert.
De belanghebbende, die afwijking van deze waardebepaling bepleit, zal dan ook feiten of omstandigheden moeten stellen die de afwijking rechtvaardigen.
5.14 Door belanghebbende is aangevoerd dat de transactie met C een transactie betreft tussen twee volstrekt onafhankelijke partijen en dat de netto cataloguswaarde van de auto € 46.000,-- exclusief Mehrwertsteuer bedroeg. Gelet op de door belanghebbende aan C betaalde prijs concludeert belanghebbende tot een verschuldigde BPM van € 9.920,-.
5.15 Naar ’s hofs oordeel stelt de inspecteur terecht dat de door belanghebbende aan een leverancier in Duitsland betaalde prijs niet bepalend kan zijn voor de vraag of het forfaitaire afschrijvingspercentage van 24, zoals toegepast bij de berekening van de BPM, te laag zou zijn. Bepalend is immers als uitgangspunt de waarde van de auto ten opzichte van de catalogusprijs van een vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde personenauto. Belanghebbende heeft te dien aanzien onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien aannemelijk gemaakt, moeten leiden tot de met zijn standpunt overeenkomende conclusie dat het percentage van 24 te laag zou zijn. De uitkomst van door de inspecteur genoemde “quick-scan”, wat daar overigens ook van zij, levert eveneens geen grond op voor belanghebbendes standpunt.
5.16 Het beroep is mitsdien ongegrond.
5.17 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.