4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) bepaalt dat indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot op een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt terzake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen. Het opleggen van een boete is aan te merken als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (: EVRM).
4.2 Naar het oordeel van het hof is het aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Hiervoor neemt het hof in aanmerking dat zo belanghebbende al niet wist dat hij ten onrechte een correctie wegens privé-gebruik personenauto achterwege liet, hij had kunnen en behoren te weten dat hij na staking van zijn kilometeradministratie de forfaitaire bijtelling weer – zoals in de periode tot 1992 – diende toe te passen, te meer nu ook belanghebbende niet gesteld heeft dat hij anderszins kon doen blijken dat voor minder dan 1000 kilometer in het jaar 1998 beide personenauto’s voor privédoeleinden werden gebruikt. Derhalve is de boete niet op een te hoog bedrag opgelegd en acht het hof de boete ook overigens passend en geboden.
4.3 Op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM moet de behandeling van een zaak waarin een boete is opgelegd, binnen een redelijke termijn plaatsvinden. Omdat sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan belanghebbende in het controlerapport van 17 mei 2001 tot het tijdstip van de uitspraak van het hof meer dan twee jaren zijn verstreken, te weten ruim vijf jaren, heeft de beslissing betreffende de boete niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof dient te oordelen of en in welke mate dit gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316, kunnen de gevolgen van een zodanige overschrijding als hiervoor vermeld niet verder strekken dan tot een vermindering van de boete van 10 percent. Zodanige vermindering kan in casu naar het oordeel van het hof niet als een geschikte compensatie worden beschouwd, gelet op de geringe omvang daarvan. De enkele vaststelling dat er sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak biedt voldoende compensatie voor de geconstateerde verdragsinbreuk. Het hof zal de boete dientengevolge niet verminderen. Evenmin zal het hof de door belanghebbende beoogde consequentie van de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM, te weten een niet-ontvankelijkheidverklaring van de inspecteur, daaraan verbinden, omdat het fiscale procesrecht deze consequentie niet kent. Wel zal het hof bepalen dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het griffierecht dient te vergoeden.
4.4 Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur ver buiten de één jaarstermijn van artikel 25, eerste lid, van de AWR uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende. Tevens klaagt hij erover dat de inspecteur, in tegenstelling tot wat hij had aangegeven, niets van zich heeft laten horen nadat er zes weken waren verstreken na het indienen van het bezwaarschrift. Schending van artikel 25, eerste lid, AWR heeft naar het oordeel van het hof geen ander gevolg dan dat belanghebbende op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht eerder beroep bij het hof zou hebben kunnen instellen dan hij nu heeft gedaan. Het enkele feit dat uitspraak wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan niet leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslag of de boete. Voor de door de gemachtigde bepleite niet-ontvankelijkverklaring verwijst het hof naar de laatste zin van rechtsoverweging 4.3.
4.5 Ten overvloede overweegt het hof dat hetgeen is voorgedragen met betrekking tot de omzetbelasting niet kan leiden tot een andere uitspraak dan hieronder vermeld, omdat de omzetbelasting ambtshalve door de inspecteur als kosten in aftrek is gebracht en gesteld noch gebleken is dat deze kosten tot op een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.6 Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.