ECLI:NL:GHLEE:2006:AX9083

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 520/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd door de inspecteur voor navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 16 juni 2006, staat centraal of de inspecteur terecht een boete van 25% heeft opgelegd aan de belanghebbende in verband met een navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting over het jaar 1998. De belanghebbende had eerder een definitieve aanslag ontvangen, maar na een boekenonderzoek door de belastingdienst werd vastgesteld dat er geen kilometeradministratie was bijgehouden voor de privégebruik van personenauto's. Dit leidde tot een navorderingsaanslag en de bijbehorende boete.

De belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag en de boete, maar de inspecteur handhaafde zijn eerdere beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 mei 2006 heeft de belanghebbende aangegeven niet aanwezig te zijn. Het hof heeft de feiten en standpunten van beide partijen in overweging genomen, waarbij de belanghebbende aanvoerde dat de inspecteur te laat uitspraak had gedaan op zijn bezwaarschrift en dat hij recht had op schadevergoeding.

Het hof oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, aangezien de belanghebbende grove schuld had in het niet aangeven van het privégebruik van de auto. Het hof benadrukte dat de boete niet op een te hoog bedrag was vastgesteld en dat de termijnoverschrijding in de behandeling van de zaak geen gevolgen had voor de hoogte van de boete. De belanghebbende kreeg geen niet-ontvankelijkheid van de inspecteur, en het hof besloot dat de Staat der Nederlanden het griffierecht moest vergoeden. Uiteindelijk werd het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 520/03 16 juni 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Heerenveen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde navorderingsaanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) over het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding:
1.1 Aan belanghebbende werden voor het jaar 1998 op 2 oktober 2001 een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van ƒ 33.996, - en een boete wegens navordering van ƒ 133, -.
1.2 Op het ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 16 juni 2003 de navorderingsaanslag en boete gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 20 juni 2003 is ingekomen bij het hof.
1.4 De inspecteur heeft op 27 februari 2006 een verweerschrift (met bijlagen) bij het hof ingediend.
1.5 Bij brief (met bijlage), ingekomen bij het hof op 13 april 2006, heeft de gemachtigde van belanghebbende het beroepschrift aangevuld. Tevens heeft hij daarin te kennen gegeven niet aanwezig te zullen zijn bij de mondelinge behandeling.
1.6 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof, gehouden op 15 mei 2006 te Leeuwarden, alwaar aanwezig was namens de inspecteur de heer A.
1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten:
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende exploiteert een distributiecentrum voor landelijke dagbladen.
2.2 Met dagtekening 10 september 1999 is aan belanghebbende overeenkomstig zijn aangifte, een definitieve aanslag IB/PV 1998 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 32.529, -.
2.3 Vervolgens is bij belanghebbende door de belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 17 mei 2001 een rapport is opgemaakt. In het boekenonderzoek is geconstateerd dat voor de tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto’s over de jaren 1997, 1998 en 1999 geen kilometeradministratie is bijgehouden. In het voormelde rapport heeft de inspecteur aangegeven het niet aangegeven privé-gebruik personenauto’s over de jaren 1997 en 1998 te zullen navorderen, verrekend met de voorbelasting ter zake van de omzetbelasting, waarbij een vergrijpboete van 25% zal worden opgelegd. Over het jaar 1999 zal een primitieve aanslag worden opgelegd, waarin rekening wordt gehouden met het privé-gebruik van de personenauto’s en een verrekening zal worden toegepast ter zake van de voorbelasting.
2.4 Belanghebbende heeft tot en met het jaar 1991 wegens privé-gebruik personenauto een bijtelling toegepast. Over de jaren 1992 en 1993 heeft hij op aanraden van zijn gemachtigde een kilometeradministratie bijgehouden. Op grond van het ontbreken van privé-gebruik, hetgeen bleek uit de bijgehouden kilometeradministratie, is een bijtelling over die jaren wegens privé-gebruik personenauto achterwege gelaten. In de jaren daarna heeft belanghebbende nagelaten een kilometeradministratie bij te houden.
2.5 Op 2 oktober 2001 is een navorderingsaanslag IB/PV opgelegd over het jaar 1998 naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.996, -. Dit bedrag is als volgt berekend:
Aangegeven en primitief vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 32.529, -
Correctie privé gebruik auto (incl. correctie voorbelasting OB) ƒ 1.667, -
Hogere dotatie fiscale oudedagsreserve -/-ƒ 200, -
ƒ 33.996, -
De boete bedraagt 25% van het nagevorderde belastingbedrag, te weten ƒ 133, -.
2.6 Na indiening van een pro-forma bezwaarschrift op 9 oktober 2001 tegen onder andere de navorderingsaanslag over 1998, heeft de gemachtigde van belanghebbende in zijn brief van 25 oktober 2001 aangegeven tegen de correctie privé-gebruik auto geen bezwaar te hebben. Hij wenst slechts bezwaar te maken tegen de boete. Op 16 juni 2003 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het door belanghebbende ingediende bezwaar. De navorderingsaanslag en de boete zijn daarbij gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen:
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht een boete van 25% heeft opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.3 Belanghebbende voert verder aan dat de inspecteur te laat uitspraak heeft gedaan op het namens hem ingediende bezwaarschrift. Belanghebbende concludeert dat de inspecteur derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder wenst hij in aanmerking te komen voor een schadevergoeding.
3.4 De inspecteur verwijst voor de onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van het hof van 25 februari 2005 met nummer BK 519/03 ten aanzien van belanghebbende, waarin het hof de verhoging van 25 percent met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PV over het jaar 1997 in stand heeft gelaten. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld, waarop de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 2005, nr. 41.603, dit beroep ongegrond heeft verklaard.
3.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken zijn aangevoerd. Voor een meer uitgebreide weergave van hun standpunten zij verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) bepaalt dat indien met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot op een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, dit een vergrijp vormt terzake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een boete kan opleggen. Het opleggen van een boete is aan te merken als het instellen van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (: EVRM).
4.2 Naar het oordeel van het hof is het aan grove schuld van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Hiervoor neemt het hof in aanmerking dat zo belanghebbende al niet wist dat hij ten onrechte een correctie wegens privé-gebruik personenauto achterwege liet, hij had kunnen en behoren te weten dat hij na staking van zijn kilometeradministratie de forfaitaire bijtelling weer – zoals in de periode tot 1992 – diende toe te passen, te meer nu ook belanghebbende niet gesteld heeft dat hij anderszins kon doen blijken dat voor minder dan 1000 kilometer in het jaar 1998 beide personenauto’s voor privédoeleinden werden gebruikt. Derhalve is de boete niet op een te hoog bedrag opgelegd en acht het hof de boete ook overigens passend en geboden.
4.3 Op grond van artikel 6, eerste lid, EVRM moet de behandeling van een zaak waarin een boete is opgelegd, binnen een redelijke termijn plaatsvinden. Omdat sinds de aankondiging van de op te leggen boete aan belanghebbende in het controlerapport van 17 mei 2001 tot het tijdstip van de uitspraak van het hof meer dan twee jaren zijn verstreken, te weten ruim vijf jaren, heeft de beslissing betreffende de boete niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof dient te oordelen of en in welke mate dit gevolgen dient te hebben voor de hoogte van de boete. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 36 723, BNB 2002/316, kunnen de gevolgen van een zodanige overschrijding als hiervoor vermeld niet verder strekken dan tot een vermindering van de boete van 10 percent. Zodanige vermindering kan in casu naar het oordeel van het hof niet als een geschikte compensatie worden beschouwd, gelet op de geringe omvang daarvan. De enkele vaststelling dat er sprake is van een schending van artikel 6, eerste lid, EVRM in deze zaak biedt voldoende compensatie voor de geconstateerde verdragsinbreuk. Het hof zal de boete dientengevolge niet verminderen. Evenmin zal het hof de door belanghebbende beoogde consequentie van de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM, te weten een niet-ontvankelijkheidverklaring van de inspecteur, daaraan verbinden, omdat het fiscale procesrecht deze consequentie niet kent. Wel zal het hof bepalen dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het griffierecht dient te vergoeden.
4.4 Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur ver buiten de één jaarstermijn van artikel 25, eerste lid, van de AWR uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van belanghebbende. Tevens klaagt hij erover dat de inspecteur, in tegenstelling tot wat hij had aangegeven, niets van zich heeft laten horen nadat er zes weken waren verstreken na het indienen van het bezwaarschrift. Schending van artikel 25, eerste lid, AWR heeft naar het oordeel van het hof geen ander gevolg dan dat belanghebbende op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht eerder beroep bij het hof zou hebben kunnen instellen dan hij nu heeft gedaan. Het enkele feit dat uitspraak wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan niet leiden tot vernietiging van de navorderingsaanslag of de boete. Voor de door de gemachtigde bepleite niet-ontvankelijkverklaring verwijst het hof naar de laatste zin van rechtsoverweging 4.3.
4.5 Ten overvloede overweegt het hof dat hetgeen is voorgedragen met betrekking tot de omzetbelasting niet kan leiden tot een andere uitspraak dan hieronder vermeld, omdat de omzetbelasting ambtshalve door de inspecteur als kosten in aftrek is gebracht en gesteld noch gebleken is dat deze kosten tot op een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.6 Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.
5. De proceskosten:
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Redengevend hiervoor is dat naar het oordeel van het hof de onder 3.2 vermelde zaak met nummer BK 519/03 en de onderhavige zaak samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en dat aan belanghebbende in de eerst vermelde zaak al een proceskostenvergoeding is toegekend, waarvan de hoogte ook op de onderhavige zaak ziet.
6. De beslissing:
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond; en
gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het griffierecht van € 31, - vergoedt.
Aldus vastgesteld op 16 juni 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en griffier.
Op 21 juni 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.