ECLI:NL:GHLEE:2006:AX9105

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600251
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • Zandbergen
  • Breemhaar
  • Janse
  • Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de totstandkoming van een koopovereenkomst met ontbindende voorwaarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er een koopovereenkomst tot stand is gekomen. De appellant stelt dat tijdens een telefoongesprek op 27 februari 2006 een koopovereenkomst is gesloten, onder de ontbindende voorwaarde dat [geïntimeerde] de financiering niet rond zou krijgen. [geïntimeerde] heeft deze stelling gemotiveerd weersproken en betwist dat er een overeenkomst is gesloten. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor het bestaan van de overeenkomst bij [appellant] ligt. Ondanks het overleggen van enkele verklaringen door [appellant], concludeert het hof dat deze verklaringen onvoldoende zijn om de stelling van [appellant] te onderbouwen. Het hof stelt vast dat er geen bewijs is geleverd voor het bestaan van de gestelde overeenkomst en dat de ontbindende voorwaarde niet is vervuld. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 14 juni 2006
Rolnummer 0600251
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
gevestigd te [vestigingsplaats appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna (in enkelvoud) te noemen: [appellant],
procureur: A. Woertman, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde], handelende onder de naam G.F.H.,
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J. Werle, die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgeding- vonnis uitgesproken op 3 mei 2006 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 30 mei 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd kortgedingvonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 6 juni 2006.
Het petitum van de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende de grieven, waarbij producties zijn overgelegd, luidt:
"te vernietigen het vonnis door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden op
3 mei 2006 onder zaak-/rolnummer 75652 KG ZA 06-111, gewezen tussen appellanten
als eisers en geïntimeerde als gedaagde, en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar
bij voorraad, voorzover de wet dit toelaat, de vordering van appellanten alsnog toe te
wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de op de gebruikelijke wijze te begroten
kosten van beide instanties, met het uitdrukkelijke verzoek zijdens appellanten om het
hoger beroep van bovengenoemd kort-gedingvonnis als spoedappèl te behandelen."
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord, tevens houdende pleitnotities, verweer gevoerd met als conclusie:
"het bestreden kortgedingvonnis van de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht,
afdeling handelsrecht d.d. 3 mei 2006 (kortgeding nummer: 75652 KG ZA 06-111) te
bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten
van beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten.
Ten slotte heeft het hof een datum bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. De weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 (1.1 t/m 1.7) in het kortgedingvonnis waarvan beroep is noch door grieven noch anderszins bestreden, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
2. Het gaat in dit kort geding - samengevat - om het volgende.
2.1. [appellant] heeft in januari 2006 zijn onderneming c.a. - een groothandel in gereedschappen, dierbenodigdheden en winkelartikelen - aan [geïntimeerde] te koop aangeboden. [geïntimeerde] heeft aan [appellant] te kennen gegeven belangstelling te hebben om het bedrijf over te nemen, waarop [appellant] hem een ten behoeve van potentiële kopers opgesteld informatiememorandum heeft gegeven.
1.0. Op 16 februari 2006 heeft [geïntimeerde] per e-mailbericht zijn aankoopvoorwaarden aan de accountant van [appellant], [accountant appellant], gezonden. Partijen hebben daarna enkele malen contact gehad over eventuele verkoop van het bedrijf en de voorwaarden waaronder deze zou moeten plaatsvinden. [geïntimeerde] heeft op
22 februari 2006 een taxatie laten uitvoeren. Zijn accountant, [accountant geïntimeerde], heeft hem geadviseerd geen hoger bod uit te brengen dan euro 800.000,--. Partijen hebben vervolgens, mede op basis van een eerdere op verzoek van [appellant] uitgebrachte taxatie, door onderhandeld.
1.3. Op 24 februari 2006 hebben partijen gesproken over een koopprijs van
euro 950.000,--. [geïntimeerde] heeft toen aangegeven te betwijfelen of hij dit bedrag bij zijn bank kon financieren. Op 27 februari 2006 hebben partijen wederom - telefonisch - over die koopprijs gesproken, waarbij [geïntimeerde] een financieringsvoorbehoud heeft gemaakt dat erop neerkomt dat hij heeft toegezegd op korte termijn met de Rabobank over de financiering te zullen gaan praten.
1.4. [accountant appellant] heeft op 1 maart 2006 een concept-koopovereenkomst met begeleidende brief aan [geïntimeerde] gezonden. Op 2 maart 2006 heeft [geïntimeerde] in een telefoongesprek tegen [accountant appellant] gezegd dat 1 april 2006 voor wat betreft de woning met bedrijfsgedeelte een logische datum voor de levering zou zijn en dat hij slechts financiering door zijn huisbankier, de Rabobank, wenste.
1.5. [geïntimeerde] heeft op 3 maart 2006 het concept-jaarrapport van GFH en het taxatie-rapport naar zijn accountmanager bij de Rabobank gebracht, hem de situatie uiteengezet en gevraagd of financiering mogelijk was. Op 7 maart 2006 heeft de Rabobank hierop afwijzend gereageerd.
1.6. Op 8 maart 2006 heeft [geïntimeerde] [appellant] laten weten dat financiering bij de Rabobank niet mogelijk was, dat hij van de bank een negatief aankoopadvies had gekregen en dat hij het bedrijf van [appellant] niet meer wilde overnemen. Op een later aanbod van de heer Rood van MKB Finwijzer om elders de mogelijkheden van financiering te laten bezien, is [geïntimeerde] niet ingegaan.
1.7. Bij brief van 24 maart 2006 heeft de Rabobank Drachten-Ureterp inzake de financiering van de overname van de fa. [appellant] aan [geïntimeerde] meegedeeld "Zoals met u besproken kan ik u hier geen offerte voor doen". Bij brief van 30 maart 2006 heeft de Rabobank aan [geïntimeerde] laten weten met die zinsnede bedoeld te hebben "niet bereid te zijn de door u geplande investering te financieren", waarvoor de Rabobank in de brief ook de argumenten heeft genoemd.
1.8. [appellant] heeft [geïntimeerde] in kort geding gedagvaard. Gevorderd is - kort gezegd - [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot nakoming van alle verplichtingen uit de koop- en huurovereenkomst van 27 februari 2006 en daaraan zijn medewerking te verlenen en tot betaling, bij wijze van voorschot, van de contractuele boete c.q. schadevergoeding ad euro 190.000,--, althans een boete c.q. schadevergoeding van euro 95.000,--, althans een bedrag van euro 5.000,-- ter zake van kosten van juridische bijstand, alsook tot betaling van de kosten van het geding.
1.9. Na door [geïntimeerde] gevoerd verweer heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
3. Met grief 1 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter zoals weergegeven in rechtsoverweging 4 van het bestreden kortgedingvonnis, erop neerkomend dat onder de gegeven omstandigheden niet kan worden geoordeeld dat de precontractuele fase was afgerond.
3.1. [appellant] heeft aan zijn vordering kort gezegd de stelling ten grondslag gelegd dat in het op 27 februari 2006 tussen partijen gevoerde telefoongesprek een koopover-eenkomst tot stand is gekomen onder de ontbindende voorwaarde dat [geïntimeerde] de financiering niet rond zou krijgen, alsmede dat die voorwaarde niet is vervuld.
3.2. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat tussen partijen de door [appellant] gestelde koopovereenkomst tot stand gekomen is.
3.3. Gelet op dat verweer, alsmede op grond van de stukken, kan voorshands niet van het bestaan van de gestelde overeenkomst, laat staan van het niet in vervulling gaan van de ontbindende voorwaarde, worden uitgegaan.
3.4. De bewijslast ter zake van het bestaan van de overeenkomst rust op [appellant]. Weliswaar heeft hij ten processe een drietal verklaringen overgelegd, welke zijn lezing zouden bevestigen, doch het hof merkt op dat het hier slechts gaat om onderhandse verklaringen de auditu. Deze door [appellant] ingebrachte verklaringen vormen voorshands derhalve geen basis voor de juistheid van zijn standpunt. Hiertoe is nadere bewijslevering nodig, waarvoor het kort geding, laat staan een spoed-kort geding als het onderhavige, zich in beginsel echter niet leent. Er bestaat geen aanleiding toe in deze zaak op dat beginsel een uitzondering te maken.
3.5. Naar het voorlopig oordeel van het hof is de feitelijke grondslag van de vordering van [appellant] derhalve niet komen vast te staan.
3.6. De grief faalt.
4. De grieven 2 en 3 keren zich tegen rechtsoverweging 3 van het aangevallen kortgedingvonnis. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.1. Rechtsoverweging 3 in het bestreden kortgedingvonnis bevat slechts de weergave door de voorzieningenrechter van het door [geïntimeerde] in deze procedure ingenomen standpunt. Nu de met de grieven aangevallen overweging derhalve de beslissing van de voorzieningenrechter niet draagt, ontberen de grieven belang.
4.2. De grieven zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
5. Het kortgedingvonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld (2 procespunten, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het kortgedingvonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op euro 1.120,-- aan verschotten en op euro 1.788,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Zandbergen, voorzitter, Breemhaar en Janse, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 14 juni 2006.