Arrest d.d. 17 mei 2006
Rolnummer 0500388
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [de maatschap],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats appellant 3],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr H. de Boer,
voor wie gepleit heeft mr H. de Boer, advocaat te Leeuwarden,
1. Dierenartsenpraktijk Lemsterland,
gevestigd te Lemmer,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s.,
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr A.H.M. van Noort, advocaat te 's-Gravenhage.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 7 augustus 2002 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 oktober 2002, hersteld bij exploot van 13 november 2002 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. tegen de zitting van 18 december 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 7 augustus 2002 onder zaak-/rolnummer: 47410/ HA ZA 01-576 tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, alsnog uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut voorzover de wet zulks toelaat, te beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding."
Bij memorie van antwoord is door Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. verweer gevoerd met als conclusie:
"appellanten in hun appèl niet ontvankelijk te verklaren, althans het Vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, al dan niet met wijziging en/of aanvulling van de gronden, met veroordeling van appellanten, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben elf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ontvankelijkheid in het hoger beroep
1. Bij het vonnis waarvan beroep is [de maatschap] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen. Genoemde partij is thans één van de appellanten. Zij heeft echter geen grieven aangevoerd tegen haar niet-ontvankelijkverklaring en de gronden waarop dit berust. Mitsdien kan deze partij niet worden ontvangen in het hoger beroep.
De vaststaande feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van genoemd vonnis is, behoudens na te melden uitzonderingen (grieven I en II), geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep in zoverre van die feiten zal worden uitgegaan.
3. In hoger beroep zijn tussen partijen bovendien nog de volgende feiten komen vast te staan.
3.1 Van de door de rechtbank genoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege (hierna: VTC) van 19 september 2001, waarbij de klacht tegen de dierenarts ongegrond is verklaard, is hoger beroep ingesteld bij het Veterinair Beroepscollege (hierna: VBC). Bij uitspraak van 20 december 2002 heeft het VBC de beroepen tegen de uitspraak van het VTC verworpen. Het [deskundige 1]gen gehoord [getuige 1, getuig[deskundige 3].
3.2 In met de onderhavige zaak sterk vergelijkbare zaken hebben de rechtbanken Groningen, Zwolle en Den Bosch vorderingen van veehouders tegen dierenartsen afgewezen, waarbij de rechtbanken Groningen en Zwolle zich mede hebben gebaseerd op in die zaken uitgebrachte deskundigenberichten van [de deskundige]. Van de vonnissen van de genoemde drie rechtbanken is geen hoger beroep ingesteld.
Korte aanduiding van het geschil
4. In het kort gaat het in deze zaak om het volgende.
4.1 De dierenartsen van de maatschap Dierenartsenpraktijk Lemsterland (hierna ook te noemen: Dierenartsenpraktijk Lemsterland) verrichtten gewoonlijk de veterinaire handelingen voor [appellanten]
4.2 Dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland hebben op 21 april en 11 december 1998 in het kader van de landelijk georganiseerde en verplicht gestelde inenting van runderen tegen de dierenziekte Infectueuze Bovine Rhinotracheïtis (hierna: IBR), de runderen van [appellanten] intramusculair gevaccineerd met de levende variant van het vaccin "Bayoac (c) IBR Marker" (hierna: het vaccin) van [de producent]. te [vestigingsplaats producent], Duitsland (hierna: [de producent]).
4.3 [appellanten] verwijten de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland dat zij, zonder overleg, al hun runderen intramusculair hebben gevaccineerd met levende entstof, en voorts dat zij de dieren voor het inenten niet klinisch onderzocht hebben, in die zin dat is volstaan met een visuele inspectie, en ten slotte, dat zij niet één naald per rund hebben gebruikt. [appellanten] stellen tengevolge van een en ander schade te hebben geleden, waarvan zij vergoeding vorderen, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4.4 Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. stellen dat haar dierenartsen lege artis hebben gehandeld en wijzen aansprakelijkheid af.
Grief I (de bevoegdheid tot vaststelling van het entschema en de instructies)
5. Grief I houdt in, dat de rechtbank sub 2.4 van haar vonnis ten onrechte heeft overwogen, dat de bevoegdheid tot vaststelling van het entschema en de instructies is gedelegeerd aan de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren, die het bestrijdingsprogramma heeft georganiseerd en gecontroleerd.
6. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Nog daargelaten dat [appellanten] sub 4 van de inleidende dagvaarding zelf hebben gesteld wat de rechtbank in de bestreden overweging heeft vastgesteld, moet aangenomen worden dat [appellanten] bij deze grief geen belang hebben, daar waar zij sub 47 memorie van grieven hebben aangegeven dat het er in beginsel niet toe doet hoe de formele kant van de IBR-entcampagne in elkaar steekt.
7. De grief treft dan ook geen doel.
Grief II (het vervuilde IBR-vaccin en het verband met gezondheidsklachten)
8. Grief II houdt in, dat de rechtbank sub 2.10 van haar vonnis ten onrechte heeft overwogen dat tot nog toe geen oorzakelijk verband is aangetoond tussen het vervuilde IBR-vaccin en gezondheidsproblemen.
9. Het hof overweegt dat de bestreden overweging betrekking heeft op het gegeven dat achteraf is gebleken dat van de door Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. gebruikte levende entstof van [de producent] enkele batches vervuild waren met het Bovine Diaree-virus (hierna: BVD). De bestreden overweging gaat in op de vraag naar het eventuele verband tussen het vervuild vaccin en gezondheidsproblemen bij de dieren.
10. Uit de stukken blijkt evenwel, dat [appellanten] niet Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s., doch [de producent], voor de gevolgen van de vervuiling aansprakelijk houden. Zij stellen sub 54 van de memorie van grieven dan ook dat zij bedoelde overweging van de rechtbank niet relevant achten voor het geschil tussen partijen. Mitsdien hebben zij ook bij de onderhavige grief geen belang.
11. Dat wordt niet anders doordat [appellanten] nog hebben gesteld dat de vervuiling van het vaccin hooguit van belang is voor de hoogte van de door Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. aan [appellanten] te vergoeden schade. Immers, de vraag naar de omvang van de schade komt in de onderhavige procedure (waarin verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd is) niet direct aan de orde is en zal ook niet aan de orde kunnen komen omdat, zoals uit het onderstaande zal blijken, het hof van oordeel is dat Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. jegens [appellanten] in het geheel niet aansprakelijk zijn voor eventuele schade.
Grief III (de ontvankelijkheid van [appellanten 2 en 3] in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3])
12. Grief III houdt in, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten 2 en 3] niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen tegen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], omdat zij ook de maatschap Dierenartsenpraktijk Lemsterland (waarvan laatstgenoemde personen de maten zijn) hebben gedagvaard en, zo begrijpt het hof de rechtbank, hierdoor extra kosten zouden ontstaan.
13. Het hof overweegt dienaangaande, dat een maatschap als zodanig niet in rechte kan optreden, maar dat de maten van een, op een voor derden duidelijk kenbare wijze en onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelnemende maatschap, kunnen worden gedagvaard door vermelding in de dagvaarding van die naam, in plaats van de namen der afzonderlijke vennoten (HR 5-11-1976, NJ 1977/586).
14. Mitsdien zijn de beide hiervoor genoemde maten van Dierenartsenpraktijk Lemsterland reeds partij in de procedure door de dagvaarding van de maatschap met die naam en behoefden zij daarnaast niet afzonderlijk te worden gedagvaard.
Op grond van het vorenstaande hebben [appellanten], wat er zij van de overweging van de rechtbank omtrent extra kosten, ook geen belang bij de onderhavige grief.
Ten aanzien van grieven IV tot en met XI gezamenlijk (voorzover het betreft de aan te leggen maatstaf en de betekenis van de uitspraak van het VBC en de rapportages van [de deskundige])
15. Bij de beoordeling van de door [appellanten] aan de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland gemaakte verwijten is naar het oordeel van het hof beslissend het antwoord op de vraag, of de dierenartsen onder de gegeven omstandigheden hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts onder gelijke omstandigheden zou hebben gehandeld (het zogenaamde lege artis criterium).
16. Bij de beoordeling van die vraag komt aan het oordeel van de tuchtrechter veel betekenis toe, in die zin dat afwijking van dat oordeel behoorlijk gemotiveerd dient te worden, waarbij valt te denken aan verklaringen van één of meer, zo nodig door de rechter te benoemen, deskundigen (HR 12-07-2002, NJ 2003/151).
17. Weliswaar is de hiervoor onder 3.1 genoemde uitspraak van het VBC gewezen in een zaak tussen andere dan de onderhavige partijen, doch die zaak vertoont een sterke gelijkenis met de onderhavige. Beide zaken zijn volgens [appellanten] zelfs "nagenoeg gelijk" (MvG 77). Om die reden geldt hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de betekenis van een uitspraak van de tuchtrechter naar het oordeel van het hof evenzeer voor de voorliggende uitspraak van het VBC.
18. Naast de uitspraak van het VBC hecht het hof betekenis aan de twee, hiervoor sub 3.2 genoemde, (vrijwel identieke) deskundigenrapporten van [de deskundige]. Deze deskundigenberichten zijn weliswaar uitgebracht in andere zaken en hebben dan ook in de onderhavige zaak niet de status van deskundigenbericht in de zin van de artikelen 194-199 Rv., doch dit neemt niet weg dat die rapportages (als bewijsmiddel) ook voor de onderhavige zaak betekenis hebben, nu vaststaat dat het om sterk vergelijkbare zaken gaat. Daarbij verdient opmerking dat onweersproken is gesteld dat genoemde deskundige telkens op voorspraak van, althans in overleg met, de raadsman van [appellanten], die ook in de andere zaken voor de veehouders optrad, is benoemd. Ook thans hebben [appellanten], ondanks hun kritiek op de rapporten, geen twijfels geplaatst bij de deskundigheid van [de deskundige]. Tevens verdient opmerking dat de rechtbanken Groningen en Zwolle de bevindingen van [de deskundige] hebben overgenomen, zonder dat van die vonnissen appel is ingesteld.
Grief IV (de betekenis van de bijsluiter bij het vaccin)
19. Grief IV houdt in dat de rechtbank niet heeft doorgrond dat [appellanten] de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland verwijten dat zij hebben gehandeld in strijd met de veiligheidsvoorschriften die staan vermeld in de bijsluiter van het vaccin.
20. In hun toelichting op de grief benadrukken [appellanten] het doorslaggevende belang dat huns inziens moet toekomen aan de bijsluiter. Handelen in afwijking van de bijsluiter levert naar hun oordeel overtredingen op van zowel artikel 2 als artikel 6, derde lid van de Diergeneesmiddelenwet. Bij zijn handelen dient de dierenarts aan de bijsluiter het primaat te geven, aldus [appellanten].
21. [appellanten] achten niet van belang of de dierenartsen verbonden aan Dierenartsenpraktijk Lemsterland zich hebben gehouden aan de zogenaamde "Werkinstructie bij de georganiseerde bestrijding van IBR 1998 " (hierna: de werkinstructie) en het hoofdstuk IBR van de zogenaamde "Praktijkmap Herkauwers" (hierna: de praktijkmap), welke beide genoemde documenten door de Stichting Gezondheidszorg voor Dieren (hierna: de GD) in het kader van de organisatie van de landelijke bestrijdingscampagne aan de betrokken dierenartsen ter beschikking zijn gesteld.
22. Het hof is van oordeel, dat op de concrete punten waarop [appellanten] aan Dierenartsenpraktijk Lemsterland verwijten maken, de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland geenszins in strijd met de bijsluiter van het vaccin hebben gehandeld. Het hof zal daarop hieronder nader ingaan bij de bespreking van bedoelde verwijten.
23. Los daarvan verwerpt het hof de stelling dat voor de beantwoording van de vraag of de dierenartsen lege artis hebben gehandeld niet relevant is of zij zich hebben gehouden aan de hiervoor genoemde werkinstructie en de praktijkmap.
24. Het hof overweegt daartoe dat sprake was van een landelijk verplicht gestelde inenting, bij de organisatie waarvan de landelijke organisaties van veehouders en dierenartsen nauw betrokken zijn geweest en dat, naar tussen partijen vaststaat, de werkinstructie tot stand is gekomen in samenspraak tussen de GD en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde en dat met dit document mede beoogd werd om landelijk op eenduidige en uniforme wijze uitvoering te geven aan het entprogramma.
25. Onder die omstandigheden mochten de dierenartsen erop vertrouwen dat, zoals het VBC formuleert: " de Werkinstructie een vertaalslag behelst van voornoemde verordening van het PVV, het door de voorzitter van het PVV vastgestelde entschema en de bijsluiters van de toegestane markervaccins".
Grief V (de verwijzing door de rechtbank naar de uitspraak van het VTC)
27. Grief V keert zich tegen rechtsoverweging 4.2 van het vonnis waarvan beroep. Naar de mening van [appellanten] heeft de rechtbank haar uitspraak ten onrechte gemotiveerd door enkel te verwijzen naar de uitspraak van het VTC.
28. Het hof overweegt dat, afgezien van het feit dat de rechtbank niet alleen is afgegaan op de uitspraak van het VTC, bedoelde uitspraak inmiddels is bevestigd door het VBC, waarbij opmerking verdient dat dit laatste college zich blijkens zijn uitspraak daarbij mede heeft gebaseerd op de verklaringen van de deskundigen als hiervoor vermeld onder 3.1. Het hof verwijst naar zijn eerdere overwegingen omtrent de betekenis die het hecht aan de uitspraak van het VBC (ro. 16 en 17). Hieronder zal blijken dat het hof de oordelen van het VBC aangaande de punten die ook tussen de onderhavige partijen in geschil zijn, overneemt en tot de zijne maakt.
29. De grief treft geen doel.
Grief VI (het, zonder overleg, kiezen voor de levende entstof)
30. [appellanten] verwijten de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland dat zij, zonder overleg, met levende entstof hebben gevaccineerd. De grief keert zich tegen het niet gegrond achten van dit verwijt door de rechtbank.
31. Het hof stelt voorop, dat bedoeld verwijt moeilijk valt te rijmen met de stelling van [appellanten] sub 6 van de memorie van grieven, dat zij hun dierenarts opdracht hebben gegeven om hun vee met de levende entstof in te enten.
32. Voorts overweegt het hof, dat [appellanten] niet hebben betwist de, door vele bescheiden gestaafde, stelling van Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s., dat het gebruik van levend vaccin om meer dan één reden de voorkeur genoot, niet in de laatste plaats omdat dit effectiever is dan dood vaccin. De raadsman van [appellanten] heeft bij gelegenheid van de pleidooien zelfs uitdrukkelijk erkend dat de keuze voor de levende entstof de juiste was.
33. Het verwijt dat over de keuze van de entstof vooraf geen overleg heeft plaatsgehad, mist dientengevolge relevantie. Bovendien hebben [appellanten] niet gesteld dat zij een andere keuze hadden gemaakt, indien overleg wel zou hebben plaatsgevonden.
34. Ten slotte wil het hof niet onvermeld laten dat het VBC in dit verband heeft overwogen, dat de beklaagde in veterinair opzicht niet onjuist heeft gehandeld door, zonder specifiek overleg, de vaccinatie met levend vaccin uit te voeren en dat, samengevat, de beklaagde er op mocht vertrouwen dat het geregistreerde en het van overheidswege in het kader van een eradicatieprogramma voorgeschreven markervaccin veilig genoeg was voor toepassing in dat verband.
35. Op de stelling van [appellanten], dat de keuze voor levende entstof mogelijk wel van belang is voor de schadeomvang, gaat het hof, op dezelfde grond als hiervoor sub 11 overwogen, niet in.
36. Op grond van het vorenstaande faalt de grief.
Grieven VII en VIII (het, zonder nader onderzoek, intramusculair vaccineren van alle runderen)
37. Deze grieven komen er, in de kern, op neer dat de rechtbank heeft miskend, dat op grond van de bijsluiter drachtige koeien, met IBR geïnfecteerde runderen en runderen met een groot infectierisico niet intramusculair gevaccineerd hadden mogen worden.
37.1 In strijd daarmee hebben de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland alle runderen van [appellanten], zonder nader onderzoek, intramusculair gevaccineerd, aldus [appellanten].
37.2 Waar de werkinstructie hier afwijkt van de bijsluiter, heeft de bijsluiter het primaat, aldus [appellanten].
37.3 [appellanten] stellen zich daarbij op het standpunt, dat onder de in de bijsluiter genoemde categorie "met IBR geïnfecteerde runderen en runderen met een groot infectierisico" ook begrepen moeten worden de zogenaamde "subklinisch zieke dieren". Met "subklinisch zieke dieren" doelen [appellanten] op runderen die wel zijn geïnfecteerd met het IBR veroorzakende virus of enig ander virus, maar die (nog) geen ziekteverschijnselen hebben ontwikkeld.
37.4 Gegeven dit uitgangspunt, hadden de dierenartsen niet mogen volstaan met een visuele inspectie, maar hadden zij de in te enten runderen nader moeten onderzoeken, onder andere door bloedonderzoek te doen, zo stellen [appellanten].
38. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
39. De tekst van de bijsluiter luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"Contra-indicaties: Zieke runderen of runderen met erge parasitaire infecties niet vaccineren.
(...)
Runderen ouder dan 3 maanden, mestvee zowel als drachtige vaarzen en koeien, worden tweemaal intramusculair gevaccineerd (...)
Met IBR geïnfecteerde runderen of dieren met een groot infectierisico, drachtige runderen inbegrepen, worden eerst intranasaal gevaccineerd om de vorming van lokale immuniteit te stimuleren".
De werkinstructie luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
"de entstof dient op het bedrijf lege artis, conform voorschrift van de fabrikant, aangemaakt en intramusculair dan wel subcutaan toegepast te worden (...)
intranasale vaccinatie - voorzover volgens voorschrift van de fabrikant toegestaan- is alleen in hoge uitzonderingsgevallen toegestaan (in casu; noodvaccinatie bij acute klinische uitbraak)".
De praktijkmap luidt op dit punt:
"Alle vaccinaties dienen conform de instructies van de fabrikant te worden toegediend. Voor levend vaccin betekent dat intramusculaire injectie. Voor dood vaccin is dat subcutane injectie. Bij uitbraken of dreigende uitbraken mag met levend vaccin intranasaal gevaccineerd worden. De bescherming komt dan sneller tot stand. Vaccinatie in de neus met levend vaccin is echter alleen in deze speciale gevallen toegestaan, omdat bij intranasale vaccinatie de kans op uitscheiding van vaccinvirus na reactivatie groter is. N.B. Een bedrijfsinenting in de neus geldt niet als vaccinatie in de zin van de verordening en de vaccinatieplicht"
40. Het hof stelt vast, dat de opvatting van [appellanten], dat op grond van de bijsluiter alle drachtige dieren niet intramusculair gevaccineerd mochten worden, berust op een onvolledige en onjuiste lezing van de bijsluiter. De klaarblijkelijke betekenis van de bijsluiter op dit punt is, dat alle runderen ouder dan 3 maanden, drachtige inbegrepen, intramusculair gevaccineerd worden. Uitzonderingen worden gemaakt voor enerzijds "zieke runderen of runderen met erge parasitaire infecties", welke dieren (of ze nu drachtig zijn of niet) in het geheel niet gevaccineerd mogen worden en anderzijds de "met IBR geïnfecteerde runderen of dieren met een groot infectierisico", welke dieren (of ze nu drachtig zijn of niet), eerst intranasaal gevaccineerd moeten worden.
41. Deze uitleg is uitdrukkelijk door [de deskundige] als juist aanvaard en is ook de uitleg waarvan het VBC uitgaat.
42. Gesteld noch gebleken is voorts dat de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland (klinisch) zieke dieren of dieren met erge parasitaire infecties gevaccineerd hebben.
43. Vervolgens komt het hof toe aan de vraag wat de bijsluiter bedoelt met de categorie "met IBR geïnfecteerde runderen of dieren met een groot infectierisico". Als overwogen, stellen [appellanten] zich op het standpunt dat onder genoemde categorie ook begrepen moeten worden de "subklinisch zieke" dieren, waarmee zij doelen op runderen die wel zijn geïnfecteerd met het IBR veroorzakende virus of enig ander virus, maar die (nog) geen ziekteverschijnselen hebben ontwikkeld. Naar de aanwezigheid van deze categorie dieren hadden de dierenartsen (bloed-) onderzoek moeten doen, aldus [appellanten].
44. Het hof verwerpt die opvatting.
45. Het hof verwijst daartoe in de eerste plaats naar hetgeen het VBC hieromtrent heeft overwogen.
(blz. 16/17):
Het Veterinair Beroepscollege overweegt voorts dat de uitzondering, waarin de Werkinstructie - die immers is geschreven ten behoeve van een nationaal eradicatieprogramma - intranasale toediening van het vaccin toestaat, op een situatie ziet als waarop eveneens wordt gedoeld met de zinsnede in de bijsluiter "Met IBR geïnfecteerde runderen of dieren met een groot infectierisico, drachtige runderen inbegrepen, worden eerst intranasaal gevaccineerd om de vorming van lokale immuniteit te stimuleren". De situatie waarin intranasale toediening van levend vaccin wordt geadviseerd dan wel toegelaten, betreft die van een acute klinische IBR-uitbraak, waarin het noodzaak is om de circulatie hiervan zo snel mogelijk tot stilstand te brengen; dit ter bescherming van de (individuele) dieren. Dit wordt bereikt met vaccinatie via de neus, aangezien dit een snellere werking heeft dan intramusculaire toediening. Intranasale toediening wordt derhalve ingegeven door werkzaamheid van het vaccin en niet door overwegingen van veiligheid voor het te vaccineren dier.
(blz. 15):
Voorts onderschrijft het Veterinair Beroepscollege het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat in het kader van de onderhavige dierziektebestrijding kan worden volstaan met een visuele inspectie van de runderen. De omstandigheid dat het onderhavige vaccin een UDD-middel betreft, hetgeen ten algemene meebrengt dat alleen een dierenarts bevoegd is dit toe te dienen na onderzoek van elk dier, noopt niet tot het oordeel dat het volstaan met een visuele inspectie onder de gegeven omstandigheden in veterinair opzicht als ontoereikend van de hand moet worden gewezen.
Het Veterinair Beroepscollege is (...) van oordeel dat het met het oog op de toediening van het vaccin te verrichten onderzoek slechts van belang kon zijn voor het ontdekken van (klinisch) zieke runderen en/of runderen met ernstige parasitaire infestaties (waarvoor een contra-indicatie in de bijsluiter is opgenomen) dan wel voor het ontdekken van runderen die een acute besmetting met IBR vertoonden. Op basis van visuele inspectie en van de wetenschap die de veehouder ten aanzien van de gezondheid van zijn dieren behoort te hebben, kan worden vastgesteld of sprake is van runderen in evenbedoelde zin.
Het hof verwijst voorts naar hetgeen [de deskundige] rapporteert.
In antwoord op vraag P respectievelijk vraag 18:
Het voorschrift in de bijsluiter moet als volgt worden geïnterpreteerd. Onder "met IBR geïnfecteerde runderen" worden dieren verstaan die op het betreffend moment waarop gevaccineerd werd, geïnfecteerd zijn met het IBR virus. Er zijn twee categorieën dieren waarbij dit kan. Een eerste categorie zijn deze dieren die zeer onlangs geïnfecteerd zijn geworden met het IBR-virus en die in min of meerdere mate klinisch ziek zijn. De tweede categorie zijn deze dieren die in het verleden de ziekte hebben doorgemaakt en die, ondanks het feit dat er immuniteit is opgewekt, toch drager zijn gebleven van het virus. In de bijsluiter wordt de eerste categorie dieren (klinische symptomen) bedoeld en niet de tweede. Deze 2e categorie dieren valt immers niet op omdat de dieren geen klinische symptomen vertonen. Ze kunnen ook met serologisch onderzoek (antistoffen) niet opgespoord worden. Onder "dieren met een groot infectierisico" worden deze dieren verstaan die het risico lopen geïnfecteerd te worden. Dit zijn niet-immune dieren op bedrijven waar zich runderen bevinden die het virus uitscheiden of kunnen uitscheiden en aldus een bedreiging vormen voor de niet immune dieren".
In antwoord op vraag S respectievelijk vraag 21:
Het klinisch onderzoek voorafgaand aan de enting van een groep dieren beperkt zich tot visuele waarneming van de algemene uiterlijke gezondheidstoestand van de dieren. Zichtbaar zieke dieren mogen niet gevaccineerd worden en moeten uit de koppel verwijderd worden (...) Redelijkerwijs mag verwacht worden dat een klinisch onderzoek voorafgegaan wordt door een anamnese van de dierenarts en door gegevensverstrekking omtrent gezondheid en ziekte bij de dieren vanwege de veehouder.
47. Het hof onderschrijft deze oordelen van het VBC en [de deskundige] volledig en maakt die tot de zijne. Het hof gaat daarbij niet alleen af op de deskundigheid die aan het VBC en [de deskundige] op dit gebied moet worden toegedicht, maar het acht de door hen gegeven interpretatie van de bijsluiter, de werkinstructie en de praktijkmap ook taalkundig en in het licht van de doelstelling van de vaccinatie volkomen logisch en begrijpelijk.
48. Het hof verwerpt op grond van het vorenstaande de stelling van [appellanten] dat de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland op grond van de bijsluiter de "subklinisch zieke" dieren niet intramusculair had mogen inenten en dat zij met het oog daarop meer onderzoek, zoals bloedonderzoek, hadden moeten doen en niet hadden mogen volstaan met een visuele inspectie en het afgaan op (ontbrekende) mededelingen van [appellanten].
49. Wat de omvang van de onderzoeksplicht betreft, kan aan de reeds gegeven argumenten nog worden toegevoegd, dat noch de bijsluiter, noch de werkinstructie noch de praktijkmap voorschrijven dat bloedonderzoek moet worden gedaan alvorens intramusculair gevaccineerd mag worden.
50. Uit het vorenstaande volgt tevens dat aan het rapport van de faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen, zoals geciteerd in de memorie van grieven onder 33, door het hof geen betekenis wordt toegekend, nu dat rapport uitgaat van een verkeerde lezing van de bijsluiter.
Grief 9 (het niet gebruiken van één naald per dier)
52. Met deze grief verwijten [appellanten] de rechtbank dat zij heeft miskend dat de bijsluiter met de woorden "onder aseptische voorwaarden" heeft bedoeld voor te schrijven dat per dier één afzonderlijke (steriele) naald wordt gebruikt.
53. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
53.1 Vaststaat dat in de bijsluiter staat vermeld dat het vaccin "onder aseptische voorwaarden" moet worden toegediend.
53.2 Voorts staat vast dat de werkinstructie en de praktijkmap dit niet nader reguleren.
53.3 Ten slotte staat vast dat bij de inenting van de runderen van [appellanten] niet voor ieder rund een afzonderlijke naald is gebruikt, maar dat voor elk koppel één naald is gebruikt, met dien verstande dat de naald (bovendien) om de 25 entingen werd vervangen (naar het hof begrijpt niet om gezondheidsredenen maar vanuit het oogpunt van dierenwelzijn).
53.4 Het VBC heeft in zijn genoemde uitspraak overwogen, dat onder aseptische toediening strikt genomen dient te worden verstaan: het scheren en desinfecteren van de huidplek waar de injectie wordt gegeven en dat er per dier een nieuwe, schone naald wordt gebruikt.
53.5 Vervolgens stelt het VBC vast dat in Nederland bij massavaccinaties, zoals bijvoorbeeld in het kader van een eradicatieprogramma, niet wordt gevaccineerd overeenkomstig deze strikte methode, doch dat het algemeen gebruik is om in dat geval eenzelfde naald per epidemiologische eenheid te gebruiken. Het VBC is, mede op grond van de verklaringen van [de deskundigen 1, 2 en 3], van oordeel dat het gebruik van dezelfde naald bij de vaccinatie van een epidemiologische eenheid, in het kader van het onderhavige eradicatieprogramma, veterinair bezien geen onaanvaardbaar risico oplevert. Weliswaar, zo overweegt het VBC verder, is verspreiding van IBR en eventuele andere virussen via de naald niet geheel uit te sluiten, doch dit risico van verspreiding via de naald is onder Nederlandse omstandigheden niet groter dan het risico dat het virus reeds door direct contact van de dieren onderling wordt verspreid.
53.6 Dit oordeel van het VBC strookt met de zienswijze van [de deskundige]. Hij stelt in zijn rapportages dat bij massavaccinatie onder aseptie moet worden verstaan: het gebruik van een steriele injectiespuit waarmee de injectie wordt toegediend in een niet bevuild huidoppervlak met liefst een korte beharing en dit zonder voorafgaande ontsmetting. Hij wijst verder op het feit dat tussen massavaccinatie en individuele behandeling verschillen bestaan en hij wijst op de nadelen van werken met wegwerpnaalden bij massavaccinaties (afbreken, tijdsverlies).
53.7 Naar het oordeel van het hof is van de zijde van [appellanten] onvoldoende aangevoerd dat afbreuk kan doen aan deze deskundige oordelen van het VBC en [de deskundige]. [appellanten] stellen dat "aseptisch" nu eenmaal "één schone naald per dier" betekent en dat dus in dit geval strijd met de voorschriften van de bijsluiter is gehandeld. Zij verliezen aldus echter de omstandigheden van het geval volledig uit het oog. Waar het om gaat is welke betekenis bedoeld voorschrift in de bijsluiter toekomt in het kader van een massale vaccinatie, gelet op alle aspecten daarvan. [appellanten] hebben de door het VBC en [de deskundige] in dat verband gegeven betekenis niet met kracht van argumenten ontzenuwd.
53.8 Ook op dit punt luidt dan ook de conclusie dat de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts onder gelijke omstandigheden zou hebben gehandeld.
53.9 Het aanbod van [appellanten] om te bewijzen dat het werken met één naald per koppel wel de kans op infecties (met name BVD) vergroot, door genoemde [deskundige 1] te doen horen, mist relevantie. Zelfs indien dat zou komen vast te staan, dan nog kan dat, gelet op al het vorenstaande, niet meebrengen dat de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland niet hebben gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts onder gelijke omstandigheden zou hebben gedaan. Het hof gaat dan ook aan dit bewijsaanbod voorbij.
53.10 De grief treft geen doel.
Grief X
54. Deze grief mist naast de overige grieven zelfstandige betekenis en zal dan ook verder onbesproken blijven.
Grief XI (passeren van bewijsaanbod door de rechtbank) en bewijsaanbod in hoger beroep
55. [appellanten] klagen erover dat de rechtbank hen niet tot bewijslevering heeft toegelaten en ook geen deskundigen heeft benoemd.
Voorts hebben [appellanten] in hoger beroep aangeboden bewijs te leveren van een aantal stellingen.
56. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
56.1 Centraal in dit geschil staat de vraag of de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland lege artis hebben gehandeld. In dat kader is het van belang om te weten hoe andere dierenartsen de gevolgde handelwijze beoordelen.
56.2 Met de uitspraken van het VTC en VBC (in welke beide colleges dierenartsen ruimschoots vertegenwoordigd zijn) en de rapporten van [de deskundige] heeft het hof reeds de beschikking over de deskundige oordelen van meerdere dierenartsen.
56.3 Voor de benoeming van een of meer andere dierenartsen als deskundigen ziet het hof dan ook geen aanleiding.
56.4 Indien [appellanten] hebben willen betogen dat door het hof te benoemen deskundigen kunnen aantonen dat de oordelen van het VBC onjuist zijn, dan miskennen zij dat het eerst op hun weg ligt om voldoende gemotiveerd te onderbouwen wat er schort aan de beoordeling door de tuchtrechter. Dit klemt temeer nu de oordelen van zowel het VTC als die van het VBC en die van [de deskundige] volledig met elkaar in lijn zijn. Naar het oordeel van het hof ontbreekt evenwel een voldoende onderbouwing in de hiervoor bedoelde zin.
56.5 Voor de benoeming van deskundigen op het gebied van de virologie en vaccinologie, zoals [appellanten] hebben voorgesteld, ziet het hof, gelet op de te beantwoorden vraag of de dierenartsen lege artis hebben gehandeld, geen aanleiding. De door [appellanten] als "getuige-deskundigen" aangedragen [deskundige 1] (een viroloog) en [deskundige 3] (volgens [appellanten] een van de uitvinders van de marker-entstof) zijn reeds door het VBC gehoord. [appellanten] hebben, mede gelet op hetgeen hiervoor sub 56.4 is overwogen, niet, althans onvoldoende, aangegeven wat beide genoemde deskundigen anders of meer kunnen verklaren dan wat reeds blijkt uit hun in het dossier aanwezige verklaringen. Waar [appellanten] onder 108 van de memorie van grieven gesteld hebben dat in het proces-verbaal van de zitting bij het VBC [deskundige 1] onjuist wordt geciteerd, had het op de weg van [appellanten] gelegen dit te onderbouwen. Het hof verwijst ten slotte naar hetgeen zij hiervoor sub 53.9 heeft overwogen inzake het aanbod [deskundige 1] te doen horen over het werken met één naald per koppel.
56.6 Het aanbod om te bewijzen dat de werkinstructie op belangrijke onderdelen afwijkt van de bijsluiter en dat deze afwijkingen gezondheidsrisico's voor de dieren met zich brengen is niet terzake doende. [appellanten] baseren immers de aansprakelijkheid van Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. op hun stelling dat de voorschriften van de bijsluiter zijn geschonden en hebben juist gesteld dat de werkinstructie niet terzake doet (MvG 66 en 67).
56.7 Het aanbod om de stelling te bewijzen, dat de dierenartsen hebben gehandeld in strijd met de (veiligheids)voorschriften van de bijsluiter en dat dit handelen gevaar heeft opgeleverd voor de gezondheid van de runderen is te algemeen en te onbepaald, in zoverre dat die stelling niet anders is dan een samenvatting van het volledige processtandpunt van [appellanten], zoals dat hiervoor uitvoerig is besproken en onjuist is bevonden.
56.8 Het aanbod tot het leveren van bewijs van het causaal verband tussen gezondheidsklachten op het bedrijf van [appellanten] na de inentingen en de handelwijze van de dierenartsen van Dierenartsenpraktijk Lemsterland doet niet terzake nu de vorderingen reeds afstuiten op's hofs oordeel dat lege artis is gehandeld. Aan de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat schade is geleden en aan de vraag of die schade in causaal verband staat met de gewraakte handelingen komt het hof derhalve niet toe.
56.9 Het aanbod om te bewijzen dat toediening van levende entstof van [de producent] in afwijking van de veiligheidsbepalingen uit de bijsluiter, tot gezondheidsklachten bij de dieren kan leiden, ook al is de entstof niet vervuild, doet niet terzake, nu in het onderhavige geval niet is komen vast te staan dat in afwijking van de veiligheidsbepalingen uit de bijsluiter is gehandeld.
56.10 Het aanbod om te bewijzen dat de vervuiling (naar het hof begrijpt: van de entstof) de schade van [appellanten] (mogelijk) heeft vergroot doet evenmin terzake. Het hof verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder 11 heeft overwogen.
56.11 Het aanbod om te bewijzen dat de producent, ter voorkoming van schade bij de dieren, met IBR-geïnfecteerde dieren, runderen met een groot infectierisico (waaronder BVD-infectie) alsmede drachtige dieren voor wat betreft de eerste inenting heeft willen uitsluiten van intramusculaire vaccinatie stuit af op hetgeen hiervoor onder 56.4 is overwogen omtrent de betekenis van de uitspraak van het VBC (aangevuld met de rapporten van [de deskundige]) en de daartegenover ontbrekende genoegzame onderbouwing van stellingen zijden [appellanten]
56.12 Het aanbod om te bewijzen dat het enten van dieren met dezelfde naald een grote kans op schades met zich brengt is te algemeen, immers niet toegespitst op de concrete situatie van een massavaccinatie en zonder onderscheid te maken tussen dieren uit één koppel en die uit verschillende koppels.
57. De grief faalt en het door [appellanten] in hoger beroep gedane aanbod tot bewijslevering wordt op grond van het vorenstaande gepasseerd.
Slotsom.
58. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellanten] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief II, 3 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [de maatschap] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
bekrachtigt - op het appel van appellanten sub 2 en sub 3 - het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Dierenartsenpraktijk Lemsterland c.s. tot aan deze uitspraak op euro 230,-- aan verschotten en euro 2.682,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Verschuur en Janse, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 17 mei 2006.