ECLI:NL:GHLEE:2006:AY0290

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 989/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de vraag van pachtersvoordeel in de inkomstenbelasting

In deze zaak is in geschil of belanghebbende in het jaar 2000 een te belasten pachtersvoordeel heeft behaald. Belanghebbende, die samen met zijn vader een agrarische onderneming exploiteerde, werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f. 134.103,--. De inspecteur handhaafde deze aanslag na bezwaar, waarop belanghebbende in beroep ging. Tijdens de zitting werd duidelijk dat belanghebbende nooit pachter van het land is geweest, en dat hij geen gebruik kon maken van een voorkeursrecht. De inspecteur stelde dat belanghebbende door het gebruik van het land in maatschapsverband wel degelijk een belastbaar voordeel had behaald.

Het hof oordeelde dat belanghebbende op 7 april 1999 een pachtrecht verwierf dat tot zijn ondernemingsvermogen ging behoren. Echter, bij de staking van de onderneming op 30 april 1999 ging dit pachtrecht naar het privé-vermogen van belanghebbende. De koop van het land op 3 mei 2000 resulteerde in een voordeel, maar dit kon niet meer worden toegerekend aan de eerder gestaakte onderneming. Het hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de inspecteur en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f. 15.403,--. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 989/04 30 juni 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f. 134.103,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 26 oktober 2004 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) hetwelk op 3 november 2004 is ingekomen en op 25 november 2004 is aangevuld door inzenden van de machtiging en bij schrijven (met bijlagen) van 24 december 2004.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, mr. A, die werd bijgestaan door mr. B, zomede namens de inspecteur C.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. De inspecteur had geen bezwaar tegen overlegging, door de belanghebbende, van enige schriftelijke stukken.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende exploiteerde vanaf 1 mei 1970 in maatschapsverband met zijn vader een agrarische onderneming.
2.2 Sinds 1 november 1956 gebruikte de vader op grond van een op 12 juli 1957 door de pachtkamer goedgekeurde pachtovereenkomst circa 5 hectare landerijen, eigendom van de Stichting D (nader: de Stichting). Bij het aangaan van voormelde maatschap bracht de vader het gebruik van deze landerijen in.
2.3 In de loop van 1998 besloot de vader, toen 78 jaar oud, met zijn onderneming te stoppen. Hierover is contact gezocht met de Stichting. Belanghebbende heeft toen door het Bureau E een onderzoek laten uitvoeren naar de levensvatbaarheid van het bedrijf. De uitslag van dat onderzoek was negatief.
2.4 Per 30 april 1999 is de maatschap ontbonden en hebben zowel de vader als belanghebbende hun onderneming gestaakt.
2.5 In een bestuursvergadering van de Stichting van 16 juli 1998 is besloten te onderzoeken of aan belanghebbende op grond van een maatschapscontract met de vader het voorkeursrecht van koop toekomt bij een eventuele verkoop van de landerijen door de Stichting.
2.6 Op 7 april 1999 is tussen belanghebbende en de Stichting finaal overleg gevoerd. Belanghebbende gaf toen aan dat hij het land wilde blijven pachten zonder de boerderij van zijn vader over te nemen. Overeengekomen werd dat belanghebbende het land zou mogen blijven pachten zonder het op de grond rustende melkquotum. Het melkquotum werd verkocht. De opbrengst is deels toegekomen aan de Stichting en deels aan belanghebbendes vader. Belanghebbende bleef het land gebruiken voor het houden van paarden en betaalde daarvoor de oude pachtprijs. Een officieel pachtcontract is niet tussen belanghebbende en de Stichting gesloten, doch aan belanghebbende werd op 3 december 1999 voorgesteld het land te kopen.
2.7 Op 3 mei 2000 is tussen belanghebbende en de Stichting een overeenkomst gesloten waarbij belanghebbende het land kocht voor een prijs van f. 150.000,--, zijnde een prijs die ongeveer overeenkomt met de taxatiewaarde voor verpacht land. Op 7 juni 2000 is het land aan belanghebbende geleverd.
2.8 Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur het door belanghebbende aangegeven belastbare inkomen ad
f. 15.403,-- verhoogd met een bedrag van f. 118.700,-- ter zake van behaald pachtersvoordeel en het belastbare inkomen vastgesteld op
f. 134.103,--.
2.9 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in het jaar 2000 een te belasten pachtersvoordeel heeft behaald.
4. Het standpunt van belanghebbende
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Belanghebbende is ten tijde van de uitoefening van het landbouwbedrijf zelf nooit pachter van het land geweest. Hij kon daarom ook geen gebruik maken van een voorkeursrecht, wat de Stichting daar ook van dacht. Ook kon belanghebbende niet in de plaats van zijn vader worden gesteld, daar het bedrijf was beëindigd. De grondslag waarop belanghebbende het land kon gebruiken en waarop het aanbod tot koop werd gedaan was niet geënt op enige wettelijke regeling. Bij belanghebbende kan derhalve geen pachtersvoordeel zijn ontstaan en kan dat eveneens niet worden belast. Subsidiair en meer subsidiair is belanghebbende van mening dat, zo er pachtersvoordeel zou zijn ontstaan, dit niet belast kan worden op grond van de Pachtersvoordeelresolutie (BNB 1988/156), dan wel dat het pachtersvoordeel niet gerealiseerd is, dan wel dat, zo pachtersvoordeel belast kon worden, dit in het jaar 1999 had moeten gebeuren.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
Belanghebbende was doordat hij in maatschapsverband gebruik maakte van het land partij bij het pachtcontract. Hierdoor behaalde hij met het overbrengen van het pachtrecht naar het privé-vermogen een belastbaar voordeel. Doordat de details met betrekking tot de pacht nog niet waren uitgewerkt was het onzeker wat de waarde van het pachtrecht was. Daardoor bleef dit bedrijfsmiddel na de staking tot het bedrijfsvermogen behoren tot in het jaar 2000 duidelijkheid over de waarde ontstond en het voordeel aldus in het jaar 2000 tot het belastbare inkomen moet worden gerekend.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Vast staat dat tussen belanghebbende en de Stichting betrekkingen zijn ontstaan die hun oorzaak vonden in het gebruik van de onderhavige landerijen. Dit gebruik vond plaats in het kader van de in maatschapsverband met belanghebbendes vader gedreven agrarische onderneming, waarbij de vader, als pachter, het gebruik van het land in de maatschap had ingebracht. Aldus vonden die betrekkingen hun oorzaak in de tot 30 april 1999 door belanghebbende gedreven onderneming.
6.2 Gelet op het onder 2.6 vermelde en het onder 6.1 overwogene is het hof van oordeel dat belanghebbende op 7 april 1999 een pachtrecht verwierf, dat tot zijn ondernemingsvermogen ging behoren.
6.3 Mede gelet op het onder 2.4 vermelde is het hof -anders dan de inspecteur- van oordeel dat dit pachtrecht bij de staking op 30 april 1999 naar het privé-vermogen is gegaan, nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende ten tijde van de staking verwachtte of redelijkerwijs kon verwachten dat de verpachter hem naderhand in de gelegenheid zou stellen, met een beroep op zijn voorkeursrecht als pachter, de gepachte grond te kopen, waardoor hij een pachtersvoordeel zou kunnen verwerven.
6.4 Belanghebbende heeft met de koop van het land op 3 mei 2000 een voordeel behaald, bestaande uit het verschil tussen de waarde -op het moment van verkrijging- in vrije staat en de waarde in verpachte staat. Het hof is van oordeel dat dit voordeel niet meer kan worden toegerekend aan de (op 30 april 1999 gestaakte) onderneming van belanghebbende, nu het pachtrecht op 30 april 1999 naar privé is gegaan. De omstandigheid dat ter zake in 1999 kennelijk niets is belast, doet hier niet aan af.
6.5 Het beroep moet derhalve gegrond worden verklaard. De uitspraak dient te worden vernietigd en de aanslag te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van
f. 15.403,--.
7. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 966,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van de bezwaarfase, omdat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat belanghebbende daartoe tijdig een verzoek heeft gedaan (zie artikel 7:15, lid 3, Awb).
8. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f. 15.403,-- (€ 6.989,--) ;
bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 37,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 966,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. G.M. van der Meer, raadsheren, en op 30 juni 2006 te Leeuwarden in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer mr. Huiskes in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door raadsheer mr. Huiskes en de griffier.
Op 5 juli 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.