4. De rechtsoverwegingen.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan het gerechtshof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het gerechtshof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.
4.2 Gelet op voornoemde voorwaarden voor herziening dient te worden vastgesteld of datgene wat belanghebbende als feiten of omstandigheden aandraagt wel als zodanig kan worden gekwalificeerd. Het gerechtshof overweegt daarbij dat de mogelijkheden voor een succesvol gebruik van het middel van de herziening, zoals de wetsgeschiedenis ook bevestigt (kamerstukken 22 495, nr. 3, blz. 160 en 25 175, nr. 3, blz. 19), beperkt zijn en dat het rechtsmiddel niet kan worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen. Het rechtsmiddel is dan ook niet gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de wel aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
4.3 Naar het oordeel van het gerechtshof had de belanghebbende in de procedure welke heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, reeds redelijkerwijs naar voren kunnen brengen dat aan het parkeerterrein vanwege het openbare karakter - hetgeen overigens door de inspecteur wordt weersproken - nimmer een waarde van ƒ 100.000,-- kon worden toegekend. Het openbare karakter - zo aanwezig - kon de belanghebbende redelijkerwijs bekend zijn, terwijl de waardedrukkende factor hiervan algemeen bekend verondersteld mag worden. Het had derhalve op de weg van belanghebbende gelegen om hier in voornoemde procedure opmerkingen over te maken. Door dit na te laten heeft de belanghebbende zelf processuele kansen laten liggen. De omstandigheid dat de heer E bij brief van 6 februari 2003 op grond van nadere (juiste?) informatie terugkomt op zijn oorspronkelijke waarde-inschatting, kan gelet op vorenoverwogene dan ook niet gezien worden als een feit of omstandigheid welke herziening van de uitspraak mogelijk maakt. Ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat aan het oordeel van een deskundige grote waarde wordt toegekend en op de vastlegging door medewerkers van de belastingdienst - waarvan de onjuistheid overigens naar het oordeel van het hof niet gebleken is - mag worden vertrouwd.
4.4 Wat betreft belanghebbendes subsidiaire grond voor herziening merkt het hof op dat hier evenmin sprak is van feiten of omstandigheden die herziening mogelijk maken. Het betreft immers brieven van ná de uitspraak van 16 augustus 2002, waaruit geenszins valt af te leiden hetgeen de belanghebbende erin leest, te weten dat er ten tijde van de verkoop van de grond geen belangstelling van derden was. Mr. F spreekt immers over 'naar beste herinnering', terwijl de heer G meedeelt dat hij geen exacte dateringen kan geven van wanneer de belangstelling voor het desbetreffende onroerend goed weer opkwam. Onder die omstandigheden en gelet op de stukken waarop het gerechtshof zijn oordeel destijds heeft gebaseerd, kan niet gezegd worden dat het hof in zijn uitspraak van 16 augustus 2002 is uitgegaan van onjuist vastgestelde feiten. Met hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd, is bovendien geenszins aannemelijk geworden dat de inspecteur het gerechtshof toen bewust informatie heeft onthouden.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening, zoals neergelegd in artikel 8:88 van de Awb. Het verzoek tot herziening dient dan ook te worden afgewezen.