ECLI:NL:GHLEE:2006:AY3621

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 107/05 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake inkomstenbelasting en de waardebepaling van onroerend goed

In deze zaak verzoekt de belanghebbende om herziening van een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1995 werd vastgesteld. De belanghebbende stelt dat het hof zijn oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op een vastlegging van een gesprek met makelaar E over de waarde van een parkeerterrein, dat deel uitmaakte van de aan- en verkoop van een voormalig ziekenhuiscomplex. De belanghebbende betoogt dat hij pas na de uitspraak van het hof op de hoogte is geraakt van onjuistheden in de waardebepaling van het parkeerterrein, en dat dit aanleiding geeft voor herziening van de uitspraak.

De inspecteur van de Belastingdienst heeft echter betoogd dat de door de belanghebbende aangedragen feiten niet voldoen aan de voorwaarden voor herziening zoals neergelegd in de Algemene wet bestuursrecht. Het hof overweegt dat de belanghebbende in de eerdere procedure al voldoende gelegenheid had om zijn standpunt naar voren te brengen en dat de nieuwe feiten en omstandigheden die hij aanvoert, niet als zodanig kunnen worden gekwalificeerd. Het hof concludeert dat de belanghebbende zelf kansen heeft laten liggen door niet eerder op de waardedrukkende factoren te wijzen.

Uiteindelijk wijst het Gerechtshof het verzoek tot herziening af, omdat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor herziening. De proceskosten worden niet toegewezen, en de beslissing wordt openbaar uitgesproken op 12 juli 2006.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 05/00107 7 juli 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het verzoek van X te Z (hierna: de belanghebbende) tot herziening van de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 16 augustus 2002, nummer BK 328/01 betreffende de voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV).
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Bij voornoemde uitspraak van 16 augustus 2002 heeft het gerechtshof - voor zover hier van belang - het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur betreffende de aan de belanghebbende voor het jaar 1995 opgelegde aanslag IB/PV gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en het belastbaar inkomen verminderd tot een bedrag van ƒ 298.163,-- (€ 135.300,--).
1.2 De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 december 2004, nr. 38.883, het door de belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep in cassatie ongegrond verklaard.
1.3 Bij geschrift van 14 juni 2005 (met bijlagen), ingekomen 16 juni 2005, verzoekt de belanghebbende om herziening van voormelde uitspraak van het gerechtshof. De inspecteur heeft op 22 juli 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 De zaak is behandeld ter zitting van 20 maart 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen mr. A, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de inspecteur mr. B, bijgestaan door de heer C. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Het verzoek om herziening
In het verzoek om herziening heeft belanghebbende - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
2.1 Primair stelt de belanghebbende dat het gerechtshof zijn oordeel dat belanghebbende ter zake van de aan- en verkoop van een gedeelte van het voormalig ziekenhuiscomplex D te Z een als inkomsten uit andere arbeid aangemerkt voordeel heeft genoten, ten onrechte heeft gebaseerd op een door de Belastingdienst gemaakte vastlegging van een op 2 juli 1999 gehouden gesprek met makelaar/taxateur E over de waarde van een stuk grond (hierna: het parkeerterrein). Hij verwijst hiervoor naar een brief van voornoemde makelaar van 6 februari 2003, waarin deze terugkomt op de eerdere waardebepaling van het parkeerterrein. Pas na de uitspraak van het gerechtshof is de belanghebbende bekend geworden met het feit dat de makelaar zijn oorspronkelijke waardebepaling heeft gebaseerd op een door de inspecteur gegeven onjuiste voorstelling van zaken, zodat herziening van de uitspraak mogelijk is.
2.2 Subsidiair wenst de belanghebbende aan zijn verzoek tot herziening ten grondslag te leggen de door mr. F ondertekende verklaring van 6 juni 2005 en de verklaring van 4 juni 2005 van de heer G. Uit deze verklaringen blijkt volgens belanghebbende dat ten tijde van de verkoop van de grond er geen belangstelling van derden was. Dit in tegenstelling tot een aantal vastleggingen van het gerechtshof in de uitspraak van 16 augustus 2002. De belastingdienst heeft dit feit, dat haar bekend was dan wel had moeten zijn, in de stukken richting het hof onjuist gepresenteerd. Dit is de belanghebbende pas bekend geworden nadat hij in verband met het onder 2.1 vermelde meer feiten is gaan onderzoeken. Voornoemde verklaringen leveren dan ook feiten en omstandigheden op die tot een toewijzing van het herzieningsverzoek nopen.
2.3 Voor een meer uitvoerige motivering van het herzieningsverzoek verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de belanghebbende zijn standpunt gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
3. Het standpunt van de inspecteur.
3.1 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de door de belanghebbende aangedragen feiten geen feiten zijn als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Alle feiten en omstandigheden waren voorafgaande aan en tijdens de zitting van het hof van 24 mei 2002 (redelijkerwijze) voldoende bekend. Dit geldt temeer nu belanghebbendes gemachtigde voorafgaande aan die zitting contact heeft gehad met makelaar E. De inspecteur weerspreekt dat hij de belanghebbende "op het verkeerde been" heeft gezet of “voor het lapje heeft gehouden”.
De waarde van het parkeerterrein is naar de opvatting van de inspecteur niet het dragende element van de uitspraak van het gerechtshof. Er zijn vele dragende elementen. Bovendien is met name relevant dat meer grond werd overgedragen dan waar het ten behoeve van de verkoop opgemaakte taxatierapport destijds op zag.
De inspecteur betwist de juistheid van hetgeen in de brief van 6 februari 2003 over de status van het parkeerterrein staat vermeld. Tevens weerspreekt hij de interpretatie die de belanghebbende aan de brieven van 4 en 6 juni 2005 geeft.
3.2 Voor een meer uitvoerige motivering van het standpunt van de inspecteur verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur zijn standpunt gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De rechtsoverwegingen.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan het gerechtshof op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij het gerechtshof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak hebben kunnen leiden.
4.2 Gelet op voornoemde voorwaarden voor herziening dient te worden vastgesteld of datgene wat belanghebbende als feiten of omstandigheden aandraagt wel als zodanig kan worden gekwalificeerd. Het gerechtshof overweegt daarbij dat de mogelijkheden voor een succesvol gebruik van het middel van de herziening, zoals de wetsgeschiedenis ook bevestigt (kamerstukken 22 495, nr. 3, blz. 160 en 25 175, nr. 3, blz. 19), beperkt zijn en dat het rechtsmiddel niet kan worden gebruikt voor het herstellen van processuele misslagen. Het rechtsmiddel is dan ook niet gegeven om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de wel aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
4.3 Naar het oordeel van het gerechtshof had de belanghebbende in de procedure welke heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd, reeds redelijkerwijs naar voren kunnen brengen dat aan het parkeerterrein vanwege het openbare karakter - hetgeen overigens door de inspecteur wordt weersproken - nimmer een waarde van ƒ 100.000,-- kon worden toegekend. Het openbare karakter - zo aanwezig - kon de belanghebbende redelijkerwijs bekend zijn, terwijl de waardedrukkende factor hiervan algemeen bekend verondersteld mag worden. Het had derhalve op de weg van belanghebbende gelegen om hier in voornoemde procedure opmerkingen over te maken. Door dit na te laten heeft de belanghebbende zelf processuele kansen laten liggen. De omstandigheid dat de heer E bij brief van 6 februari 2003 op grond van nadere (juiste?) informatie terugkomt op zijn oorspronkelijke waarde-inschatting, kan gelet op vorenoverwogene dan ook niet gezien worden als een feit of omstandigheid welke herziening van de uitspraak mogelijk maakt. Ook niet wanneer daarbij wordt betrokken dat aan het oordeel van een deskundige grote waarde wordt toegekend en op de vastlegging door medewerkers van de belastingdienst - waarvan de onjuistheid overigens naar het oordeel van het hof niet gebleken is - mag worden vertrouwd.
4.4 Wat betreft belanghebbendes subsidiaire grond voor herziening merkt het hof op dat hier evenmin sprak is van feiten of omstandigheden die herziening mogelijk maken. Het betreft immers brieven van ná de uitspraak van 16 augustus 2002, waaruit geenszins valt af te leiden hetgeen de belanghebbende erin leest, te weten dat er ten tijde van de verkoop van de grond geen belangstelling van derden was. Mr. F spreekt immers over 'naar beste herinnering', terwijl de heer G meedeelt dat hij geen exacte dateringen kan geven van wanneer de belangstelling voor het desbetreffende onroerend goed weer opkwam. Onder die omstandigheden en gelet op de stukken waarop het gerechtshof zijn oordeel destijds heeft gebaseerd, kan niet gezegd worden dat het hof in zijn uitspraak van 16 augustus 2002 is uitgegaan van onjuist vastgestelde feiten. Met hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd, is bovendien geenszins aannemelijk geworden dat de inspecteur het gerechtshof toen bewust informatie heeft onthouden.
4.5 Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor herziening, zoals neergelegd in artikel 8:88 van de Awb. Het verzoek tot herziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. De beslissing.
Het gerechtshof
wijst het verzoek tot herziening af.
Gedaan door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mrs. F.J.W. Drion en J. Huiskes, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma, en op 7 juli 2006 in het openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 12 juli 2006 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.