ECLI:NL:GHLEE:2006:AY4320

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002064-04
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.L.C. Hermans
  • F. van Beuge
  • G.N. Roes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Levenslange gevangenisstraf voor moord en poging tot uitlokking tot moord met bizarre feiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 19 juli 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling door de rechtbank Groningen. De verdachte, een vijfenveertigjarige man, is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor de moord op een ander met een vuurwapen en het daarna verbranden van het lichaam in een zelfgemaakte oven. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van twintig jaar opgelegd, maar het hof oordeelde dat de gruwelijke en bizarre omstandigheden van de zaak een uitzondering vereisen op het uitgangspunt van re-integratie in de maatschappij. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet alleen schuldig is aan moord, maar ook aan de voorbereiding en poging tot uitlokking van een tweede moord. De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan een gedragskundig onderzoek, wat het hof heeft doen concluderen dat hij volledig verantwoordelijk is voor zijn daden. Het hof heeft de impact van de misdrijven op de nabestaanden van het slachtoffer zwaar laten wegen in de strafmaat. De verdachte heeft blijk gegeven van gewetenloosheid en wraakzucht, wat het risico op herhaling vergroot. Het hof heeft daarom besloten dat de bescherming van de maatschappij voorrang heeft boven de mogelijkheid van vrijlating op termijn, wat heeft geleid tot de oplegging van een levenslange gevangenisstraf.

Uitspraak

Parketnummer: 24-002064-04
Arrest van 19 juli 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen van 4 november 2004 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1961] te [geboorteplaats],
zonder bekende woonplaats hier te lande,
verblijvende in de PI Noord, gevangenis De Marwei, te Leeuwarden,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.H. Doedens, advocaat te Utrecht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 en 20 april 2005, 18 januari 2006 en 5 juli 2006, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte wegens de onder 1 ten laste gelegde moord en de onder 2 ten laste gelegde poging om een ander door inlichtingen te bewegen een moord te begaan en voorbereiding van moord in voortgezette handeling gepleegd, zal veroordelen tot een levenslange gevangenisstraf.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Het hof neemt uit het vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding.
Verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd - kort weergegeven - dat het bewijs voor wat de verdachte onder 1 verweten wordt, steunt op verklaringen van een aantal door hem bij naam genoemde getuigen, vooral die van [getuige 1], het doelwit van de onder 2 ten laste gelegde delicten, welke verklaringen niet betrouwbaar zijn, waardoor niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het hem onder 1 ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman onvoldoende aannemelijk gemaakt dat
de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zo onbetrouwbaar zijn dat deze verklaringen niet voor het bewijs gebruikt zouden mogen worden. Ook overigens zijn in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen aanknopingspunten te vinden, die ertoe zouden moeten leiden dat deze verklaringen van het bewijs worden uitgesloten. Daarbij komt dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] steun vinden in andere bewijsmiddelen, in het bijzonder de nader te noemen brief van verdachte aan [getuige 2], waarvan de inhoud ertoe strekte [getuige 1] uit de weg te ruimen of te doen ruimen, omdat deze teveel van het gebeurde wist.
Voor zover de raadsman de verklaringen van overige getuigen als onbetrouwbaar van de hand heeft willen wijzen, acht het hof de daarvoor aangevoerde argumentatie onvoldoende steekhoudend, terwijl ook voor deze getuigen geldt dat in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting geen aanknopingspunten zijn te vinden die zouden meebrengen dat aan de desbetreffende verklaringen geen geloof kan worden gehecht. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
In het licht van het voorgaande gaat het hof voorbij aan het betoog van de raadsman dat het onderzoek in deze zaak aan de kant van de politie zou zijn gekleurd door oneigenlijke motivatie, frustraties en wat dies meer zij, reeds omdat de resultaten van het onderzoek duidelijk en afdoende zijn vastgelegd in uitvoerige processen-verbaal, waarvan de inhoud op hoofdlijnen controleerbaar is en voldoende geobjectiveerd om mede tot het bewijs te kunnen worden gebruikt. Van een vooringenomenheid van de politie in de bedoelde zin is het hof overigens niet gebleken. De omstandigheid dat [slachtoffer] volgens de raadsman een zwervend bestaan leidde en dat het in zijn visie dus zeer wel kan zijn dat hij nog in leven is, kan niet afdoen aan de bewijsmiddelen die buiten twijfel stellen dat hij door verdachte is vermoord.
Nadere bewijsoverweging
Het hof acht de voorbedachte raad bij het onder 1 ten laste gelegde genoegzaam bewezen. Verdachte heeft een oven geconstrueerd en brandstof verzameld om iemand daarin te kunnen verbranden. Hij heeft aan derden ([betrokkene 1], [getuige 1]) mededelingen gedaan, hierop neerkomende dat de persoon in kwestie hem had benadeeld, dat deze daarom gedood, verbrand en opgeruimd moest worden, zoals hij dat al eens met een hond had gedaan. De desbetreffende getuigen hebben uit de mededelingen van verdachte begrepen dat het om het latere slachtoffer [slachtoffer] ging. Daarvoor wordt verwezen naar de bewijsmiddelen.
Uit een en ander leidt het hof af dat de verdachte ruim de tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:
hij in de periode van 1 september 1997 tot en met 31 december 1997, in de gemeente [gemeente], opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon, genaamd M.H. [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels op die [slachtoffer] afgevuurd en vervolgens het lichaam van die [slachtoffer] in brand gestoken, tengevolge van welk een en/of ander voornoemde [slachtoffer] is overleden;
feit 2:
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 februari 2002 in Nederland en in Groot-Brittannië, ter uitvoering van zijn voornemen om [getuige 2] door het verschaffen van inlichtingen te bewegen om een misdrijf, te weten het misdrijf omschreven in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht (moord), ten opzichte van [getuige 1],
dan wel het misdrijf van uitlokking van laatstgenoemd misdrijf ten opzichte van die [getuige 1], te begaan:
-een brief, waarvan de inhoud is opgenomen in de bewijsmiddelen en die geacht wordt deel uit te maken van deze bewezenverklaring, door tussenkomst van [betrokkene 2], in het bezit heeft doen komen van die [getuige 2]
- en die [getuige 2] telefonisch instructie heeft gegeven hoe hij in het bezit diende te komen van genoemde brief
- en hem telefonisch heeft medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat in genoemde brief gewoon staat van hoe en wat, en dat, wanneer hij die [getuige 1] niet te pakken kon krijgen, hij sowieso moest zorgen dat er geld klaar lag, want anders moest hij, verdachte, er ook achter aan, en dat "Hopeloos" - hiermee doelende op [getuige 1] - de wereld uit moest, en dat hij er in elk geval voor moest zorgen dat er geld klaar zou liggen als beloning voor degene die de moord op [getuige 1] zou plegen, en
telefonisch met die [getuige 2] heeft overlegd en die [getuige 2] (telefonisch) ideeën aan de hand gedaan om de verblijfplaats van die [getuige 1] te achterhalen -, en
die [getuige 2] telefonisch heeft gevraagd een en ander voor te financieren en telefonisch overleg gevoerd met die [getuige 2] op welke wijze die [getuige 2] diende te informeren naar de verblijfplaats van [getuige 1], terwijl er door die door verdachte benaderde persoon geen handeling is ondernomen ter uitvoering van het door verdachte beoogde misdrijf;
EN
hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 21 februari 2002 in Nederland en/of in Groot-Brittannië, opzettelijk, ter voorbereiding van een misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [getuige 1] van het leven te beroven, een informatiedrager, te weten een brief, waarvan de inhoud is opgenomen in de bewijsmiddelen en die geacht wordt deel uit te maken van deze bewezenverklaring, welke brief kennelijk was bestemd tot het begaan van voornoemd misdrijf, door tussenkomst van een persoon, genaamd [betrokkene 2], in het bezit heeft doen komen van die [getuige 2], en aldus die brief heeft vervaardigd, ingevoerd en voorhanden gehad.
Het hof acht niet bewezen wat aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
feit 1:
moord;
feit 2:
poging om een ander door inlichtingen te bewegen een moord te begaan;
en
voorbereiding van moord;
in voortgezette handeling gepleegd.
Strafbaarheid van de feiten gepleegd voor zover gepleegd in Groot-Brittannië
Het hof heeft zich ervan vergewist dat het onder 2 bewezen verklaarde voor zover gepleegd in Groot-Brittannië tevens naar het hier toepasselijke Engelse recht strafbaar is.
Strafbaarheid
Verdachte is weliswaar in het Pieter Baan Centrum (PBC) opgenomen geweest, maar wilde niet meewerken aan het forensische observatieonderzoek. Het PBC heeft gerapporteerd dat niet gebleken is dat deze weigering is toe te schrijven aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
In de loop van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof een aantal malen getracht de verdachte te bewegen tot medewerking aan een gedragskundig onderzoek, waaruit een onderbouwd advies zou kunnen voortkomen. Verdachte heeft telkens de gelegenheid gekregen hierover met zijn raadsman te overleggen en zich opnieuw op zijn proceshouding en de gevolgen daarvan te bezinnen. De verdachte bleef echter elke medewerking aan een dergelijk onderzoek weigeren. Het hof hechtte niettemin groot belang aan de beschikbaarheid van een multidisciplinaire rapportage in deze ernstige strafzaak, waarin voor de samenleving en de verdachte veel op het spel staat. Daarom heeft het hof getracht langs andere wegen inzicht te verkrijgen in de persoonlijkheid van verdachte en het recidiverisico. Het hof heeft daartoe de behandeling van de zaak op 20 april 2005 aangehouden en de stukken - door tussenkomst van de advocaat-generaal - in handen van de rechter-commissaris gesteld, met de opdracht om al het strafrechtelijke materiaal dat zich in Nederland over verdachte bevindt te doen verzamelen en te laten onderzoeken op de aanwezigheid van gegevens over diens persoonlijkheid en voorts om een multidisciplinair team aan te wijzen, bestaande uit een forensisch psycholoog en een forensisch psychiater, opdat het team, na bestudering van relevante elementen uit de dossiers - voor zover mogelijk - een gefundeerd oordeel zou kunnen geven over de persoonlijkheid van verdachte, de mate van toerekeningsvatbaarheid en de kans op herhaling.
Op 18 januari 2006 is het onderzoek ter terechtzitting hervat. Uit de rapportage van de rechter-commissaris bleek, dat weliswaar enige strafdossiers waren aangetroffen, maar dat daarin geen rapportages over de persoonlijkheid van verdachte waren gevonden, met uitzondering van één reclasseringsrapport van jaren her. De dossiers bevatten wel informatie over eerdere geweldsdelicten waarvoor verdachte was veroordeeld. De aangezochte forensisch-psychiatrische diensten hebben echter geen multidisciplinair team kunnen samenstellen dat het door het hof gevraagde onderzoek zou kunnen uitvoeren, waarbij voor de deskundigen de doorslag heeft gegeven dat uitspraken over de persoon van een verdachte die onderzoek beslist weigert slechts met grote terughoudendheid gedaan zouden mogen worden. De rechter-commissaris zag om die reden geen mogelijkheden tot nader onderzoek.
Het was het hof inmiddels ambtshalve bekend dat een forensisch psychiater in een recente strafzaak, ondanks de weigering van de desbetreffende verdachte aan enig gedragskundig onderzoek medewerking te verlenen, een rapport had opgemaakt over de geestvermogens van die verdachte aan de hand van een analyse van het strafdossier, zodat het niet uitgesloten leek dat een rapport over de geestvermogens van verdachte [verdachte] zou kunnen worden worden bekomen. Ofschoon het hof onderkende dat in die andere zaak, in tegenstelling tot de onderhavige, een eerdere gedragsdeskundige rapportage over de verdachte beschikbaar was, achtte het hof het ter beschikking komen van rapportage nog steeds van een zo klemmend belang, dat het heeft besloten de behandeling ter terechtzitting wederom aan te houden en een raadsheer-commissaris te benoemen met de opdracht om op korte termijn te onderzoeken of alsnog een deskundige bereid gevonden zou kunnen worden om een rapport over de geestvermogens van verdachte op te maken op basis van de beschikbare gegevens, hoe ontoereikend deze wellicht ook waren.
De raadsheer-commissaris heeft vervolgens weliswaar een geschikte forensisch gedragsdeskundige gevonden die bereid was om het verrichten van het door het hof noodzakelijk geachte onderzoek in overweging te nemen, maar uiteindelijk heeft ook die deskundige laten weten, dat hij geen mogelijkheid zag om met vrucht onderzoek te verrichten op basis van louter het in deze zaak voorhanden zijnde materiaal - zonder de verdachte zelf te onderzoeken - en daarover een gefundeerd rapport op te maken dat voldoet aan de eisen die binnen zijn beroepsgroep daarvoor gelden.
Bij deze stand van zaken moet verdachte strafbaar worden geacht, omdat het hof ook overigens in de persoon van verdachte geen of onvoldoende aanknopingspunten heeft kunnen vinden om die strafbaarheid te doen wegvallen. Andere strafuitsluitingsgronden worden evenmin aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord, evenals aan een voorbereiding en een poging tot uitlokking van nog een moord. Het opzettelijk (en met voorbedachten rade) benemen van het leven van een ander behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De rechtsorde is door de moord op [slachtoffer] en de feiten die ertoe strekten dat een nieuwe moord zou worden begaan, ernstig geschokt.
Verdachte heeft Matt [slachtoffer] om het leven gebracht - vermoedelijk - hetzij om [slachtoffer] de schuld te kunnen geven van het achteroverdrukken van een groot geldbedrag in de drugshandel, waarin [slachtoffer] en verdachte betrokken waren, hetzij omdat [slachtoffer] zich dat geldbedrag toegeëigend zou hebben.
Verdachte heeft een plan beraamd hoe hij de moord ten uitvoer zou brengen en zich van het lichaam van het slachtoffer zou kunnen ontdoen. Van platen ijzer en houtblokken heeft hij een verbrandingsoven gemaakt en deze naar een schuur in [plaats] gebracht, waar hij [slachtoffer] wilde liquideren.
Op een daarvoor naar zijn mening geschikt moment heeft hij in die schuur met een vuurwapen meermalen op [slachtoffer] geschoten en vervolgens diens stoffelijk overschot in het door hem gefabriceerde "crematorium" verbrand en as en botresten en de verbrandingsoven verwijderd, teneinde elk spoor van het gebeurde uit te wissen.
Verdachte is in zoverre in zijn opzet geslaagd, dat het onderzoek tot op heden niet tot het vinden van enig stoffelijk blijk van de op deze wijze gepleegde moord en het zich ontdoen van een menselijk lichaam heeft geleid.
Deze daad getuigt van grove minachting voor het leven van de medemens. De wijze waarop verdachte deze moord ten uitvoer heeft gebracht en met het lichaam van zijn slachtoffer is omgegaan, is gruwelijk, mensonterend en bizar.
Daarnaast heeft verdachte de nabestaanden van het slachtoffer veel leed berokkend. Zij hebben geen afscheid van hem kunnen nemen en zijn tot op de dag van vandaag in onzekerheid gebleven over de plaats waar en de wijze waarop de overblijfselen van hun dierbare zijn gedeponeerd. Het rouwproces wordt hierdoor, zoals ook de ervaring leert, ernstig belemmerd.
Ook is verdachte kwalijk te nemen dat hij een ander, [getuige 1], heeft ingeschakeld bij het verbrandingsproces. [getuige 1] voelde zich genoodzaakt te helpen, kennelijk uit angst dat hij verdacht zou worden van het medeplegen van de moord op [slachtoffer] als het lichaam op zijn terrein gevonden zou worden.
Voorts heeft verdachte ruim vier jaren na het plegen van deze moord vanuit de gevangenis een brief aan [getuige 2] geschreven, waarin hij hem aanspoort [getuige 1], die immers de belangrijkste getuige was van de moord op [slachtoffer] en wat daarop is gevolgd, te vermoorden. De verdachte heeft [getuige 2] aanwijzingen gegeven waar hij deze [getuige 1] kan vinden, omdat - in de bewoordingen van verdachte - "die [getuige 1] niets meer kan zeggen als hij dood is". Deze brief heeft hij vervolgens een medegedetineerde bij [getuige 2] laten bezorgen.
Ook hieruit blijkt dat verdachte alleen oog heeft voor zijn eigen belang - het voorkomen van een veroordeling voor de moord op [slachtoffer] - en niet schroomt om een ander die hem in de weg zit en bij leven zou kunnen schaden uit de weg te ruimen.
Vanzelfsprekend komt alleen een vrijheidsstraf voor afdoening van deze ernstige feiten in aanmerking. Bij het bepalen van de duur daarvan is het volgende van belang.
De advocaat-generaal is, zoals blijkt uit het requisitoir, de mening toegedaan dat diverse mensen voor hun leven moeten vrezen als verdachte weer op vrije voeten zou komen. Zij heeft uitvoerig beargumenteerd waarom er bij deze verdachte gevaar voor herhaling is, ten aanzien van welke personen dit gevaar in het bijzonder bestaat en waarom aangenomen moet worden dat juist deze verdachte door hem opgebouwde rancunes lang blijft koesteren.
Omdat in de onderhavige strafzaak niet op basis van advies van gedragsdeskundigen vastgesteld kan worden dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, is oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, waardoor recidive zou kunnen worden voorkomen, geen mogelijkheid. Gevaar voor herhaling kan in de visie van de advocaat-generaal alleen door oplegging van een levenslange gevangenisstraf worden voorkomen en daarom heeft zij die straf geëist.
Het hof deelt de opvatting van de rechtbank, dat veroordeelden tot gevangenisstraf uit humanitaire overwegingen het uitzicht op terugkeer en reïntegratie in de samenleving dienen te behouden. Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering in gevallen waarin moet worden geoordeeld dat terugkeer in de samenleving onaanvaardbaar is.
De ernst van de onderhavige feiten en de omstandigheden waaronder zij zijn begaan, hoe gruwelijk ook, brengen op zichzelf genomen nog niet mede dat verdachte het perspectief op vrijlating moet worden onthouden. In zoverre volgt het hof het oordeel van de rechtbank, dat met een tijdelijke, zij het maximale, gevangenisstraf zou moeten worden volstaan. Het hof is echter met de advocaat-generaal van oordeel dat bij deze straftoemeting onvoldoende gewicht zou worden toegekend aan de persoon van de verdachte en het gevaar dat hij zich aan herhaling van soortgelijke ernstige feiten zal schuldig maken.
Daarover wordt het volgende overwogen.
Indien vastgesteld had kunnen worden dat de bewezen verklaarde feiten aan verdachte wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijk stoornis van de geestvermogens niet of slechts verminderd toegerekend zouden kunnen worden, zou de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling - bij verminderde toerekeningsvatbaarheid: naast een tijdelijke gevangenisstraf - de voorkeur hebben verdiend, omdat dan in beginsel recht zou kunnen worden gedaan aan zowel de noodzaak tot bescherming van de maatschappij tegen verdachte als aan het uitgangspunt dat hij te eniger tijd na een geslaagde behandeling zonder gevaar zou kunnen terugkeren in de maatschappij.
Het hof heeft echter, zoals hiervoor is uiteengezet, geen handvatten om tot oplegging van de maatregel te kunnen overgaan.
Wat er ook zij van de beweegredenen van de verdachte voor het weigeren aan een onderzoek naar zijn geestvermogens mee te werken, het hof houdt het ervoor dat de verdachte welbewust en weloverwogen voor deze houding en de eventuele gevolgen daarvan heeft gekozen.
Het hof heeft aldus een eigen afweging moeten maken - zonder advies van gedragsdeskundigen of reclassering - hoe groot de kans is dat deze verdachte zich, eenmaal op vrije voeten, opnieuw schuldig zal maken aan levens- en geweldsdelicten. Hiertoe is in ogenschouw genomen het voorhanden materiaal, in het bijzonder de door verdachte in Engeland geschreven brief, uitspraken die door getuigen aan de verdachte worden toegeschreven, in het dossier gerelateerde handelingen van de verdachte, het strafblad van de verdachte en de informatie over eerder door hem gepleegde delicten met een geweldscomponent. Het hof heeft in deze afweging geen gegevens kunnen betrekken uit communicatie tussen het rechtscollege en de verdachte over de feiten en omstandigheden met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten of over zijn persoonlijke achtergronden, nu verdachte zich steeds op zijn zwijgrecht heeft beroepen. De verdachte heeft zijn proces in hoger beroep zwijgend en uiterlijk onaangedaan ondergaan.
Verdachte heeft aangetoond gewetenloos te zijn, waar het gaat om het bewerkstelligen van zijn eigen doeleinden. Waar dit uit voortspruit, onttrekt zich aan de waarneming van het hof, maar dat ligt anders waar het gaat om de constatering waartoe dit kan leiden. De bewezen verklaarde feiten spreken, wat dat betreft, voor zichzelf. Verdachte heeft er geen probleem mee andere mensen uit de weg te ruimen als ze hem op een of andere wijze in de weg zitten. Voorts geeft de verdachte er blijk van haatdragend en wraakzuchtig te zijn. Gelet op het strafblad van verdachte en de thans bewezen verklaarde feiten, is er niet louter sprake van morbide fantasieën of grootspraak, maar moet hij wel degelijk in staat geacht worden uitvoering te geven aan geuite agressieve voornemens wanneer daartoe de gelegenheid bestaat.
Het hof deelt daarom de opvatting van de advocaat-generaal over de aan deze verdachte inherente risico's, ook wat betreft haar conclusie dat, in het geval de verdachte vrijkomt, er een gerede kans bestaat dat diverse van de door de advocaat-generaal bedoelde personen voor hun leven hebben te vrezen. Er is voorshands geen enkel aanknopingspunt voor de verwachting dat deze recidivekans door behandeling, gesteld al dat verdachte bereid zou kunnen worden gevonden daaraan medewerking te verlenen, of door enkel tijdsverloop zal verminderen. Bij deze stand van zaken kan naar de inschatting van het hof geen termijn worden bepaald waarop ten aanzien van verdachte de kans op herhaling van levensdelicten c.q. ernstige geweldsdelicten naar redelijke verwachting zodanig zal zijn afgenomen dat hij geen gevaar meer oplevert voor de samenleving. Hieruit volgt dat de bescherming van de maatschappij tegen deze dader voorrang dient te hebben boven het perspectief van vrijlating op enige termijn en dat dus terugkeer in de samenleving onaanvaardbaar is. Dit leidt tot de conclusie dat niet met een tijdelijke vrijheidsstraf van zeer lange duur kan worden volstaan, maar dat een levenslange gevangenisstraf moet worden opgelegd.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 5, 46, 46a, 47, 56, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte als voormeld onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een levenslange gevangenisstraf.
Dit arrest is aldus gewezen door prof. mr. H.L.C. Hermans, vice-president, als voorzitter, mr. F. van Beuge en mr. G.N. Roes, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. C.L.R. Bennen als griffier.