Parketnummer: 24-001044-05
Arrest van 27 juli 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Leeuwarden van 12 mei 2005 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats], [adres],
ter terechtzitting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], vennoot van verdachte, bijgestaan door haar raadsvrouw mr. M.Z.J. Koedam, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Het vonnis waarvan beroep
De economische politierechter in de rechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens misdrijven veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof bewezen zal verklaren hetgeen aan verdachte is telastegelegd en verdachte schuldig zal verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding. De inhoud van de tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Namens verdachte heeft de raadsvrouw bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter onderbouwing daarvan heeft zij aangevoerd dat het openbaar ministerie tot vervolging van verdachte is overgegaan, wetende dat in de praktijk door controlerende en inspecterende instanties, de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) en de Algemene Inspectiedienst (AID), niet is/wordt opgetreden in afwachting van implementatie van de Europese regelgeving in Nederlandse wetgeving. Het hof begrijpt dat de raadsvrouw daarmee een beroep doet op schending van het vertrouwensbeginsel door het openbaar ministerie.
Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel geldt het volgende. Uitgangspunt is dat het openbaar ministerie rekening dient te houden met de beginselen van een behoorlijke procesorde, welke onder meer meebrengen dat de voor het justitiële beleid verantwoordelijke organen niet handelen naar willekeur, doch - tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen zouden verzetten - in gebondenheid jegens de verdachte aan toezeggingen welke bij laatstgenoemde gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Daarvan is niet gebleken. Integendeel, uit getuigenverklaringen van medewerkers van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV, thans opgegaan in de VWA) en de AID zoals die ter zitting van het hof van 13 juli 2006 zijn afgelegd, is naar voren gekomen dat (bij herhaling) aan verdachte duidelijk is gemaakt dat het hem niet was toegestaan schapen van een schapenverzamelcentrum af te voeren naar een ander schapenverzamelcentrum. Voorts kon verdachte uit de opstelling van de AID en het openbaar ministerie afleiden dat deze zich op het standpunt stelden dat haar handelingen strafrechtelijk niet door de beugel konden en dat zij daarvoor mogelijk vervolgd zou worden.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel te worden verworpen.
De raadsvrouw van verdachte heeft voorts bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging aangezien de overheid betrokken is bij vrijwel identieke markten en de controlerende, inspecterende en handhavende autoriteiten niet zijn opgetreden tegen de bestaande praktijk dat vanuit deze verzamelplaatsen schapen worden afgevoerd naar een ander verzamelcentrum. Hieruit leidt de raadsvrouw af dat de voornoemde autoriteiten deze markten in overeenstemming met (inmiddels geïmplementeerde) Europese regelgeving en in overleg met de sector mede vorm hebben gegeven, waarmee de strafwaardigheid aan het handelen van verdachte is komen te ontvallen. Het hof zal dit verweer beoordelen als een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel door het openbaar ministerie, welke schending - indien aanwezig - naar het oordeel van de raadsvrouw zou dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof overweegt daaromtrent het navolgende.
Reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat de controle- en opsporingsinstanties ervan op de hoogte waren dat veemarkten in strijd met de geldende regelgeving schapen hebben afgevoerd anders dan naar een slachthuis, dient het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
Het openbaar ministerie kan worden ontvangen in de vervolging.
Overweging met betrekking tot het gevoerde bewijsverweer
Ter zitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van verdachte gesteld dat niet kan worden bewezen dat verdachte schapen heeft afgevoerd. Daartoe heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte slechts de stalling van schapen faciliteert en dat zowel de aan- als afvoer van schapen geschiedt door en voor rekening van een derde ([betrokkene]te [plaats]).
Voor de beoordeling van het verweer is het volgende wettelijk kader van belang:
De gezondsheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet) houdt onder meer in:
Artikel 18
1. Onze Minister kan, hetzij voor Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan:
(...)
b. het op een plaats bijeenbrengen van dieren van door hem aangewezen soorten of categorieën van dieren afkomstig van verschillende plaatsen verbieden of daaromtrent regelen stellen.
2. De regelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op de aanvoer van dieren naar en de afvoer van dieren van bedrijven of vestigingen waar dieren worden gehouden, markten en andere plaatsen waarop dieren afkomstig van verschillende plaatsen bijeen worden gebracht alsmede op de controle daarop, daaronder begrepen de verzegeling van vervoermiddelen en de afgifte van bewijsstukken.
3. Indien een bevel of verbod, als bedoeld in het eerste lid, van kracht is, is het verboden dieren ten aanzien waarvan het bevel of verbod geldt, op de aldaar genoemde plaatsen aanwezig te hebben onderscheidenlijk aldaar aanwezig te hebben in strijd met de regelen bedoeld in het eerste lid.
De in artikel 18, lid 1 onder b van de wet bedoelde regeling betrof ten tijde van de telastegelegde pleegperiode de Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren 2000 (hierna: de regeling).
Artikel 1 van de regeling luidt, voor zover hier van belang:
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
k. aanbieder: exploitant, eigenaar of diens vertegenwoordiger van onderscheidenlijk een varkensverzamelcentrum, een runderverzamelcentrum, een schapenverzamelcentrum, of een geitenverzamelcentrum;
(...).
Artikel 9o van de regeling houdt in:
1. Het is verboden schapen of geiten van een schapenverzamelcentrum, onderscheidenlijk geitenverzamelcentrum, af te voeren anders dan naar een slachthuis.
2. De aanbieder draagt ervoor zorg dat iedere vervoerseenheid waarin schapen of geiten van een schapenverzamelcentrum, onderscheidenlijk een geitenverzamelcentrum, worden afgevoerd wordt verzegeld met een door de Minister voor het desbetreffende schapenverzamelcentrum, onderscheidenlijk geitenverzamelcentrum, goedgekeurd zegel. Lossing van een vervoerseenheid geschiedt op ten hoogste één slachthuis.
3. Het is verboden op een bedrijf, niet zijnde een slachterij, schapen of geiten, afkomstig van een schapenverzamelcentrum, onderscheidenlijk een geitenverzamelcentrum, te ontvangen.
Artikel 9o, eerste lid, van de regeling richt zich blijkens zijn bewoordingen en gelet op de context waarin dat artikellid geplaatst is, tot een ieder die zich bezighoudt met het verzamelen en van daaruit afvoeren van schapen, dit alles ter preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten. Voor een beperkte lezing zoals de raadsvrouw van verdachte voorstaat, is naar het oordeel van het hof geen plaats.
Dat ook de wetgever niet heeft beoogd dat het in artikel 9o, eerste lid, van de regeling neergelegde verbod enkel gericht zou zijn tot de afvoerder van schapen, vindt bevestiging in de ontstaansgeschiedenis van de regeling. In zijn brief van 7 juni 2001 aan de Tweede Kamer (TK 2000-2001, 27622, nr. 65) schrijft de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij het volgende:
"Met betrekking tot de verzamelingen in Nederland ten behoeve van de binnenlandse markt zal, gelet op de veterinaire risico's, als rode draad gelden dat voortaan uitsluitend verzamelingen van dieren mogen plaatsvinden, indien die verzamelde dieren vervolgens rechtstreeks ter slacht naar het slachthuis worden afgevoerd." De omstandigheid dat de daadwerkelijk afvoer van de schapen van het bedrijf van verdachte plaatsvond door en voor rekening van een derde, te weten [betrokkene] te [plaats], doet aan het vorenstaande niet af.
Op grond van het vorenoverwogene dient het verweer te worden verworpen.
Bewezenverklaring
(zie de aangehechte, uitgestreepte tenlastelegging)
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 18 van de Gezondsheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Naast de Nederlandse regelgeving op het gebied van verplaatsingen van dieren, was in de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004 de beschikking van de Commissie van 30 juni 2003 houdende vaststelling van overgangsmaatregelen voor de controle van verplaatsingen van dieren van voor mond- en klauwzeer gevoelige soorten (2003/483/EG, hierna: de beschikking) van kracht.
Artikel 5, derde lid, van de beschikking houdt in:
3. In afwijking van artikel 4, lid 2 en lid 3, en onverminderd artikel 4, lid 1, mogen slachtschapen en -geiten, nadat zij het bedrijf van herkomst hebben verlaten, via één extra verzamelcentrum passeren met inachtneming van de onder a) of b) hierna genoemde voorwaarden:
a) vóórdat de dieren via het in artikel 4. lid 3, bedoelde erkende verzamelcentrum passeren, passeren zij nog via een extra verzamelcentrum in de lidstaat van oorsprong onder de volgende voorwaarden:
i) nadat de dieren het bedrijf van herkomst hebben verlaten, passeren zij via één enkel verzamelcentrum onder officieel veterinair toezicht, waar op elk moment uitsluitend dieren met ten minste dezelfde gezondheidsstatus worden toegelaten, en
ii) onverminderd de communautaire regelgeving inzake identificatie van schapen en geiten, worden de dieren ten laatste in dat verzamelcentrum individueel geïdentificeerd zodat op elk moment voor elk dier het bedrijf van herkomst kan worden getraceerd, en
iii) van het verzamelcentrum worden de dieren, vergezeld van een officieel document, vervoerd naar het erkende verzamelcentrum in de lidstaat van herkomst, als bedoeld in artikel 4. lid 3, om te worden gecertificeerd en rechtstreeks te worden verzonden naar een slachthuis in de lidstaat van bestemming;
(...)
J. Mul, als getuige ter zitting van het hof gehoord, heeft verklaard dat het ten tijde van de telastegelegde periode door verdachte gehanteerde identificatie- en registratiesysteem, het zogenaamde UBN (Uniek Bedrijfs Nummer), niet toereikend was om op elk moment voor elk dier het bedrijf van herkomst te kunnen traceren. Deze wijze van registratie van schapen is niet waterdicht, in die zin dat registratie van schapen door middel van een UBN enkel informatie geeft over het bedrijf waar het schaap geboren is, en niet over de plaatsen waar het schaap vanaf het moment van verlaten van het bedrijf van afkomst tot het aankomen bij het verzamelbedrijf van verdachte is geweest. Gelet daarop is het hof van oordeel dat verdachte niet heeft voldaan aan de in artikel 5, derde lid, onder a), ii) van de beschikking gestelde voorwaarde voor het toestaan van een tweede verzamelslag. Het hof ziet derhalve geen aanleiding het bepaalde in artikel 9o van de regeling buiten toepassing te laten wegens strijd met het gemeenschapsrecht.
Overigens worden strafuitsluitingsgronden niet aanwezig geacht, zodat verdachte strafbaar is.
Strafmotivering
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de draagkracht van de verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken. In het bijzonder heeft het hof het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende ruim een half jaar schapen afgevoerd naar een tweede verzamelcentrum, terwijl zulks destijds niet was toegestaan en verdachte niet voldeed aan de voorwaarden op grond waarvan volgens de toen geldende beschikking van de Europese Commissie een uitzondering op dat verbod was toegelaten.
Nu verdachte bij het maken van de tweede verzamelslag bewust vooruitliep op de implementatie van een Europese richtlijn, ziet het hof - anders dan de advocaat-generaal - geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Ter terechtzitting is aannemelijk geworden, dat het niet verdachtes intentie is geweest om aan de doelen die met de wettelijke normen worden nagestreefd, in het bijzonder het voorkomen van besmettelijke dierziekten, voorbij te gaan. Het hof heeft de indruk dat verdachte op gewetensvolle wijze tracht de doelen van wettelijke bepalingen ter voorkoming en bestrijding van besmettelijke dierziekten na te streven door middel van het voorzien van elk schaap van een eigen vervoersdocument. Verdachte is echter onverminderd gehouden de toepasselijke wettelijke bepalingen na te leven, zolang niet voor de door hem gehanteerde werkwijze in regelgeving ruimte wordt geboden. De omstandigheid dat de werkwijze van verdachte thans (onder voorwaarden) is toegestaan, doet niet af aan de strafwaardigheid van verdachtes handelen. Immers, uit de toelichting van de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij op de Regeling van 24 januari 2006, nr. TRCJZ/2005/3703, houdende wijziging regelgeving inzake het verzamelen van slachtschapen (Stcrt. 26 januari 2006, nr. 19/p.12), blijkt dat de verzamelregelgeving voor schapen enkel aangepast kon worden met het oog op een verbetering van de naleving van de regelgeving, waarbij als uitdrukkelijke voorwaarde werd gesteld dat het bedrijfsleven kan garanderen dat individuele schapen op een eenvoudige manier te herleiden zijn naar het bedrijf waarvan deze afkomstig zijn. Kennelijk kon deze garantie eerder door het bedrijfsleven niet gegeven worden.
Verdachte is, blijkens een uittreksel uit het algemeen justitieel documentatieregister van 15 mei 2006, niet eerder veroordeeld voor strafbare feiten.
Gezien het bovenstaande acht het hof oplegging van een geldboete van € 5.000,--passend en geboden.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 23 (oud) en 24 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten, artikel 18 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en artikel 9o van de Regeling betreffende het bijeenbrengen van dieren 2000.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot een geldboete van vijfduizend euro;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. J.J. Beswerda, voorzitter, mr. S. Zwerwer en mr. T. Knoop, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Vlietstra als griffier, zijnde mr. T. Knoop voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.