Arrest d.d. 26 juli 2006
Rolnummer 0500623
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur: mr P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr B. van Dijk, advocaat te Groningen,
Gemeente Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerder in reconventie,
hierna te noemen: de gemeente,
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr L. Ensing, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 2 februari 2005 en 14 september 2005 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 december 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 14 september 2005 met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 21 december 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de Rechtbank Groningen, waarvan ten deze appèl is ingesteld te vernietigen, en opnieuw recht doende in appèl de gemeente in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar deze te ontzeggen of te beperken, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door de gemeente verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, te bekrachtigen, zo nodig met aanvulling of verbetering van de gronden, het vonnis van 14 september 2005 door de rechtbank Groningen onder zaak- en rolnummer 75680 HA ZA 04-943 tussen partijen gewezen en [appellant] te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, onder overlegging van een pleitnota aan de zijde van [appellant].
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
[appellant] heeft tegen het vonnis d.d. 14 september 2005 drie grieven voorgedragen.
1. Nu geen van de grieven is gericht tegen de vaststelling van de feiten in r.o. 1 sub a t/m f van het beroepen vonnis, zal ook het hof van die feiten uitgaan.
2. Met grief 1 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank - in essentie - dat de verjaring van de vordering van de gemeente is gestuit door de aangetekende brief van de gemeente van 18 juni 1999, nu de betreffende brief op de voorgeschreven wijze aan [appellant] is aangeboden en het voor zijn rekening komt dat hij van de inhoud niet heeft kennis genomen.
3. Als onbestreden staat vast dat [appellant] ten tijde van het aanbieden van de aangetekende brief, in het GBA was ingeschreven op het adres waarop de brief is aangeboden, zulks terwijl hij feitelijk verbleef in het huis van bewaring. Ten pleidooie in hoger beroep heeft de gemeente het origineel van de envelop van de betreffende aangetekende brief getoond, waarop door de postbesteller is aangegeven dat hij aan het adres van [appellant] een mededeling omtrent de aanbieding van de betreffende brief heeft achtergelaten. Dit feit is desgevraagd door [appellant] niet betwist. Vast staat voorts dat de brief niet door of namens [appellant] is afgehaald op het postkantoor, waarna de brief op 13 juli 1999 door TPG is teruggezonden naar de deurwaarder. Daarmede staat vast dat de aangetekende brief op de voorgeschreven wijze aan [appellant] als geadresseerde is aangeboden.
4. De omstandigheid dat [appellant] ten tijde van het aanbieden van de brief gedetineerd was en mitsdien niet op zijn woonadres conform het GBA verbleef, heeft te gelden als een in art. 3:37 lid 3 BW bedoelde omstandigheid die zijn persoon betreft en mitsdien voor zijn rekening komt. Niet valt in te zien dat [appellant] in een absolute en hem niet-toerekenbare onmogelijkheid heeft verkeerd om gedurende de detentie zijn belangen door derden te laten waarnemen, terwijl evenmin valt in te zien op welke grond derden - zoals door [appellant] verdedigd: medewerkers van de penitentiaire inrichting - zich het belang van [appellant] hadden moeten aantrekken en daarin tekort zijn geschoten, alsmede waarom dit (veronderstelde) tekortschieten niet binnen de risicosfeer van [appellant] maar die van de gemeente zou moeten vallen.
5. Mitsdien staat vast dat de brief d.d. 18 juni 1999 [appellant] heeft bereikt in de geobjectiveerde, in art. 3:37 lid 3, 2e zin BW bedoelde betekenis.
6. Daarmede staat tevens vast dat de verjaring van de vordering is gestuit, nu de in de brief besloten liggende stuitende werking als zodanig niet is betwist.
De grief mist doel.
7. Met grief 2 voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte het beroep op dwaling heeft verworpen, en heeft nagelaten in te gaan op het verweer van [appellant] dat tussen partijen destijds anders is overeengekomen dan thans door de gemeente aan haar vordering ten grondslag wordt gelegd.
8. In essentie gaat het [appellant] hierbij om zijn stelling dat hem destijds door (Havendienst-medewerkers van) de gemeente is toegezegd dat de kosten van het lichten van de gezonken woonboot beperkt zouden blijven tot plm. fl. 10.000,-- , ten aanzien van welk bedrag [appellant] blijkens het proces-verbaal van de comparitie in prima heeft gesteld - zakelijk weergegeven - dat híj had aangegeven dat het niet meer dan fl. 10.000,-- mocht kosten nu hem dat een redelijk bedrag lijkt. [appellant] heeft te dezer zake bewijs aangeboden.
9. Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven wat de exacte inhoud is geweest van de besprekingen die vooraf zijn gegaan aan de lichting van het schip in opdracht van de gemeente. Immers, als onbestreden staat vast dat de gemeente bij brief van 12 juli 1995 - zoals daaruit blijkt overeenkomstig een verzoek van [appellant] d.d. 5 juli 1995 - aan [appellant] een betalingsregeling heeft voorgesteld met betrekking tot een bedrag van fl. 26.100,-- , te betalen in 174 maandelijkse termijnen ad fl. 150,--. Uit deze laatste brief blijkt niets omtrent enig voorbehoud ten aanzien van de kosten van de werkzaamheden van [betrokkene]. Ten pleidooie in hoger beroep heeft [appellant] verklaard op de brief van 12 juli 1995 niet te hebben gereageerd en daartegen geen bezwaar te hebben gemaakt. Bovendien staat als onweersproken uit de stukken blijkend vast dat [appellant] aan de thans bedoelde afbetalingsregeling 39 keer gevolg heeft gegeven voordat hij in oktober 1998 is opgehouden te betalen. Hieruit concludeert het hof dat vast staat dat tussen de gemeente en [appellant] een afbetalingsovereenkomst tot stand is gekomen overeenkomstig de inhoud van de eerder genoemde brief d.d. 12 juli 1995.
10. De in de grief van [appellant] vervatte stelling dat de inhoud van de overeenkomst anders luidt dan hetgeen door de gemeente aan haar vordering ten grondslag wordt gelegd, dient mitsdien te worden verworpen. Bij een bewijslevering omtrent hetgeen mogelijkerwijs op een eerder tijdstip in een overleg tussen [appellant] en de gemeente aan de orde is geweest, heeft [appellant] geen belang. Van dwaling (en derhalve van een onjuiste voorstelling van zaken) met betrekking tot het aan de gemeente verschuldigde bedrag kan in de omstandigheden als boven vermeld evenmin sprake zijn. Nog minder kan tot de aanvaarding van het standpunt van [appellant] bijdragen de door [appellant] in de toelichting op de grief verdedigde omstandigheid dat de omvang van de door hem wél betaalde termijnen getuigt van de juistheid van het door hem genoemde bedrag van plm. fl. 10.000,-- , reeds omdat 39 termijnen van fl. 150,-- geen grotere waarde vertegenwoordigen dan fl. 5.850,--.
11. Dientengevolge kan ook grief 2 niet tot vernietiging leiden.
12. Met grief 3 bepleit [appellant] het standpunt dat - kortweg - de eisen van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden in de weg staan aan (al dan niet volledige) toewijzing van het gevorderde. In dit verband heeft [appellant], naar het hof begrijpt uit de summiere toelichting op de grief alsmede op hetgeen overigens ten processe dienaangaande is aangevoerd, gewezen op het feit dat hij voorafgaand aan de procedure in elk geval een deel van het gevorderde heeft betaald, alsmede op het feit dat hij (aanvankelijk) uitging van een bedrag van omstreeks fl. 10.000,--. Daarenboven voert [appellant] aan dat hij na jaren van detentie en bijstandsafhankelijkheid een nieuw en zelfstandig leven tracht op te bouwen. Blijkens de memorie van grieven heeft [appellant] inmiddels volledig aan de veroordeling in het beroepen vonnis voldaan.
13. Te meer nog nu [appellant] heeft nagelaten enige inhoud te geven aan de voor de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid vereiste onaanvaardbaarheid van toepassing van de tussen hem en de gemeente geldende regel die (volledige) nakoming voorschrijft van hetgeen is overeengekomen, leveren de door [appellant] aangevoerde argumenten - ook in onderlinge samenhang beschouwd - in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof geen genoegzame grond op om de vordering van de gemeente voor enig deel af te wijzen.
14. Ook grief 3 mist doel.
15. De slotsom luidt als volgt. Nu geen van de grieven tot vernietiging leidt, zal het beroepen vonnis worden bekrachtigd. Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden verwezen in de proceskosten van deze instantie (3 punten in tarief II).
16. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 14 september 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op euro 392,-- aan verschotten en euro 2.682,-- voor salaris, en verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Blokland en Keur, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 26 juli 2006.