4. Vooreerst en vooraf
Het hof laat de afspraak van partijen, dat in de onderhavige navorderingsaanslag ook de correcties met betrekking tot de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn betrokken, in stand. Redengevend acht het hof hiervoor de omstandigheid dat belanghebbende daarmee destijds uitdrukkelijk heeft ingestemd. Bovendien heeft deze afspraak gelet op de berekende heffingsrente niet ten nadele van hem gestrekt .
Rechtsoverwegingen omtrent de geschillen
4.1 Naar het oordeel van het hof is de inspecteur niet gebonden aan een gemaakte afspraak, indien het feitencomplex dat als uitgangspunt voor de afspraak gold nadien wezenlijk is veranderd.
4.2 Voor de onderhavige afspraak gold als uitgangspunt dat – zie 2.2 - belanghebbende in verband met zijn per 1 september 1995 aanvaarde dienstbetrekking bij E B.V. in N de recreatiewoning door de week zou bewonen en dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakantieperioden voor verhuur beschikbaar zou zijn. Aan de destijds gemaakte afspraak moet verbindende kracht worden ontzegd, nu de inspecteur onder verwijzing naar de onder 2.3 omschreven omstandigheden en de onder 2.5 vermelde brieven aannemelijk heeft gemaakt dat het feitencomplex nadien wezenlijk is veranderd. Belanghebbende brengt hiertegen in dat hij de recreatiewoning wel voor meer dan 5 á 6 weken per jaar voor verhuur ter beschikking heeft gesteld. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat de voormelde brieven slechts dienen ter bevestiging van de juiste vakantieperiode. De reden voor het niet vermelden van de weekenden is – naar de stelling van belanghebbende - gelegen in het feit dat de beheerder van het recreatiepark gewoonweg wist dat gedurende de weekenden de recreatiewoning voor de verhuur bestemd was. Tevens geeft hij aan dat in de schriftelijke versie van de overeenkomst met zijn zoon was opgenomen dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakanties beschikbaar moest zijn voor verhuur aan derden. Ter staving van zijn stellingen legt hij echter niets over. Stukken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de recreatiewoning daadwerkelijk in de weekenden is verhuurd aan derden worden niet overgelegd, evenmin een afschrift van de later ongedaan gemaakte schriftelijke overeenkomst met zijn zoon. Met de stelling van belanghebbende dat de beheerder uit rancune de onder 2.5 vermelde brieven heeft geschreven ontkent belanghebbende voorts niet de juistheid van de inhoud van die brieven.
4.3 Het overwogene onder 4.2 leidt tot de conclusie dat de inspecteur aan de destijds gemaakte afspraak, wat ook zij van de inhoud daarvan, niet meer gebonden is en belanghebbende evenmin daaraan een rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen. Belanghebbendes beroep op het feitelijk eigen gebruik van hemzelf en niet van zijn familieleden – zoals omschreven in 3.2 – is tevergeefs, nu die brieven in het kader van de gemaakte afspraak zijn geschreven. Dat de inspecteur de nadien ingediende aangiften IB/PV, waarin de afspraak is gehanteerd, bij de aanslaglegging zonder nader onderzoek heeft gevolgd, kan bij belanghebbende evenmin een rechtens te honoreren vertrouwen hebben gewekt, omdat van de zijde van de inspecteur ervan uit mocht worden gegaan dat zonder tegenbericht van belanghebbende de feitelijke omstandigheden die als uitgangspunten van de afspraak golden niet veranderd waren.
4.4 Bij ontstentenis van de afspraak is naar het oordeel van het hof de wettelijke regeling van artikel 42a, elfde lid, van de Wet ten aanzien van belanghebbende op zijn deel van de eigendom van de recreatiewoning van toepassing. Daarvoor is ter bepaling van de inkomsten de periode van het ter beschikking staan van de recreatiewoning aan belanghebbende beslissend. Voor de andersluidende mening van belanghebbende, te weten het feitelijke eigen gebruik door belanghebbende, is geen plaats. Ter bepaling van de periode van ter beschikking staan moet het gebruik door de zoon van belanghebbende, naar oordeel van het hof, aan belanghebbende worden toegerekend en niet aan de zoon. Immers, uit de ongedaanmaking van de schriftelijke overeenkomst en het ontbreken van een vergoeding leidt het hof af dat de zoon jegens belanghebbende geen rechtens afdwingbaar recht heeft gehad. Verder duidt de door belanghebbende geponeerde stelling dat in de schriftelijke overeenkomst met zijn zoon was opgenomen dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakanties beschikbaar moest zijn voor verhuur aan derden veeleer op een gedoogsituatie dan op de aanwezigheid van een rechtens afdwingbaar recht. Derhalve biedt het door belanghebbende in geding gebrachte artikel 36, achtste lid, van de Wet hem geen soelaas.
4.5 In het kader van het vertrouwensbeginsel beroept belanghebbende zich op de voor hem gunstig uitgevallen uitspraak voor de omzetbelasting (zie 2.4). Belanghebbende is van mening dat hij na ontvangst van die uitspraak erop mocht vertrouwen dat de inspecteur de gemaakte afspraak in stand zou laten. Belanghebbende kon, naar het oordeel van het hof, aan die uitspraak voor de omzetbelasting in redelijkheid niet het vertrouwen ontlenen dat de inspecteur van zijn op het boekenonderzoek gebaseerde standpunt met betrekking tot de IB/PV was teruggekomen. Redengevend hiervoor is dat sprake is van twee verschillende belastingen en van een afspraak die voor de inkomstenbelasting anders uitgelegd kan worden dan voor de omzetbelasting. Bovendien waren de inspecteur en belanghebbende met betrekking tot de IB/PV in een bezwaarfase verwikkeld.
4.6 Verder ageert belanghebbende tegen de overlegging van bijlagen 6-8 van het verweerschrift. Nu belanghebbende ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren, kan niet gesteld worden dat hij door overlegging daarvan bij het verweerschrift is benadeeld, zodat het hof ook deze grief van de hand wijst.
4.7 De slotsom is dat het beroep gelet op het vermelde onder 2.6 als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal de navorderingsaanslag verminderen naar een navorderingsaanslag met een belastbaar inkomen van ƒ 45.709, - (€ 20.742, -).