ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5848

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 40/05 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek van buitengewone lasten voor levensonderhoud van studerende dochters

In deze zaak, uitgesproken op 4 augustus 2006 door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of de belanghebbende in het jaar 1999 recht heeft op aftrek van buitengewone lasten voor uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van haar dochters, die studiefinanciering ontvingen. De belanghebbende had in 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waartegen zij bezwaar had gemaakt. De inspecteur had de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de dochters, D en E, beide studiefinanciering ontvingen, wat invloed heeft op de mogelijkheid van aftrek van buitengewone lasten. Het hof oordeelde dat, aangezien dochter D het gehele jaar studiefinanciering ontving, er geen recht op aftrek van buitengewone lasten voor haar was. Voor dochter E, die in bepaalde maanden studiefinanciering ontving, kon de belanghebbende niet aannemelijk maken dat er in de maanden zonder studiefinanciering lasten waren die voor aftrek in aanmerking kwamen. Het hof concludeerde dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was, en dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 9 augustus 2006 aan beide partijen verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 40/05 4 augustus 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is op 25 oktober 2002 over het jaar 1999 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.571, -.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 december 2004 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 52. 459, -.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 31 december 2004 een bezwaarschrift ingediend bij de inspecteur, die dit bezwaarschrift vervolgens heeft opgevat als een beroepschrift waarna dit geschrift op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht is doorgestuurd aan het hof. Het hof heeft het beroepschrift op of na 14 januari 2005 ontvangen.
1.4. Bij brief (met bijlagen), ingekomen bij het hof op 3 maart 2005, heeft belanghebbende haar beroepschrift nader aangevuld met de gronden van het beroep.
1.5. De inspecteur heeft op 1 juni 2005 een verweerschrift (met bijlagen) bij het hof ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 6 februari 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de heer A als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de heer mr. drs. B namens de inspecteur.
1.7. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een machtiging overgelegd. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst, waarna belanghebbende op 20 maart 2006 een brief d.d. 17 maart 2006 (met bijlagen) heeft gestuurd. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij zijn schrijven d.d. 7 april 2006 (met één bijlage), ingekomen bij het hof op 11 april 2006.
1.8. Aan de mondelinge behandeling van het beroep is een vervolg gegeven ter zitting van 26 juni 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar de heer A als gemachtigde van belanghebbende en de heer mr. drs. B namens de inspecteur wederom aanwezig waren. De laatste persoon werd vergezeld van de heer mr. C. De heer A heeft ter zitting een afschrift van de brief van de inspecteur d.d. 7 april 2006 en van de daarbij behorende bijlage ontvangen.
1.9. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. Belanghebbende heeft twee dochters. Eén daarvan, genaamd D, geboren .. mei 19.. (: D) heeft in het gehele jaar 1999 op grond van de Wet Studiefinanciering een studiebeurs ontvangen. De andere dochter, E (: E), geboren .. april 19.., heeft in 1999 eveneens studiefinanciering ontvangen, te weten in de maanden januari tot en met juni en van september tot en met december.
2.2. Belanghebbende stelt dat zij ten behoeve van de opleidingen, die haar dochters in het jaar 1999 hebben gevolgd, uitgaven heeft gedaan.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het jaar 1999 recht op aftrek van buitengewone lasten heeft ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van haar dochters D en E.
3.2. Belanghebbende is – kort gezegd - de mening toegedaan dat in 1999 de door haar gedane uitgaven die betrekking hebben op de in het jaar 1999 gevolgde opleidingen van haar dochter D en E aftrekbaar zijn als buitengewone lasten.
3.3. De inspecteur houdt onverkort vast aan zijn opvatting dat belanghebbende geen recht op aftrek van buitengewone lasten heeft.
3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999) zijn – voor zover hier van belang - buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet heeft en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.2. Aangezien dochter D in het gehele jaar 1999 studiefinanciering heeft ontvangen, heeft belanghebbende in het jaar 1999 naar het oordeel van het hof geen recht op aftrek van buitengewone lasten ten aanzien van deze dochter. Nu dochter E eveneens studiefinanciering in 1999 heeft ontvangen, te weten in de maanden januari tot en met juni en van september tot en met december en belanghebbende, alhoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat op haar in de maanden juli en augustus van het jaar 1999 lasten ten behoeve van het levensonderhoud hebben gedrukt, staat het hof evenmin aan belanghebbende aftrek van buitengewone lasten toe ten aanzien van dochter Petra.
4.3. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep geen doel treft.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 4 augustus 2006 door mr. G.M. van der Meer, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 9 augustus 2006