ECLI:NL:GHLEE:2006:AY6112

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
500569
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • A. Zandbergen
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na brand en aansprakelijkheid van de bank

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de schadevergoeding die appellanten vorderen na een brand op 2 februari 1993. De appellanten, die in eerste aanleg eisers waren, hebben schade geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Coöperatieve Rabobank 'Gorredijk-Jubbega e.o.' (hierna: de Bank). De hoogte van de schade is vastgesteld op basis van het verschil tussen de vermogenstoestand na de brand zonder verzekeringsuitkering en de toestand per 2 februari 1993, indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de schade moet worden berekend op basis van de verkoopwaarde van de onroerende zaak, waarvoor reeds vóór de brand een koopovereenkomst was gesloten.

Het hof heeft in eerdere arresten al overwogen dat wanprestatie van de appellanten jegens de betrokken derde partij, [betrokkene], ook een onrechtmatige daad jegens de Bank kan opleveren. Echter, het hof concludeert dat de aansprakelijkheid van de Bank niet afhangt van de wanprestatie van de appellanten, maar voortvloeit uit de schending van haar zorgplicht. De Bank is aansprakelijk voor de schade die de appellanten hebben geleden door het niet tijdig meewerken aan de levering van de onroerende zaak.

De rechtbank Groningen had eerder geoordeeld dat de appellanten in verzuim waren en hen veroordeeld tot schadevergoeding aan [betrokkene]. Het hof bevestigt dat de schade van de appellanten, die voortvloeit uit de onrechtmatige daad van de Bank, moet worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 50.823,39, inclusief wettelijke rente vanaf 22 mei 1993. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en wijst de vordering van de appellanten toe, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

Arrest d.d. 9 augustus 2006
Rolnummer 0500569
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats appellant 3],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr R. Glas,
tegen
Coöperatieve Rabobank "Gorredijk-Jubbega e.o." ,
gevestigd te Gorredijk,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Bank,
procureur: aanvankelijk mr V.M.J. Both, thans mr J.V. van Ophem.
De inhoud van het in deze zaak op 18 februari 2004 tussen partijen gewezen arrest wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verdere procesverloop
Nadat de zaak - toen ingeschreven onder rolnummer 0000368 - bij eerdergemeld arrest van de rol is afgevoerd, is deze ter rolle van 23 november 2005 heropend en
- ingeschreven onder rolnummer 0500569 - voortgezet. [appellanten] hebben een postinterlocutoire akte genomen, waarop door de Bank met een postinterlocutoire antwoordakte is gereageerd.
Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Wederom met betrekking tot de grieven in het principaal appel
1. In zijn arrest d.d. 15 oktober 2003 heeft het hof onder 4.1. overwogen dat in beginsel wanprestatie van [appellanten] jegens [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) tevens een onrechtmatige daad van [appellanten] jegens de Bank zou kunnen opleveren, met als gevolg dat de door [appellanten] gestelde schade (mede) aan hen zelf zou kunnen worden toegerekend.
1.1. Anders dan de Bank veronderstelt, heeft het hof daarmee slechts een algemene rechtsregel aangehaald zonder concreet in te gaan op de vraag of die regel in casu opgeld doet. Omdat beantwoording van die vraag niet meer aan de orde zou behoeven te komen als vast zou komen te staan dat [appellanten] in hun relatie tot [betrokkene] geen wanprestatie hebben gepleegd en/of dat de betreffende koopovereenkomst zou zijn ontbonden, heeft het hof in zijn tussenarrest van
15 oktober 2003 beslist zoals het hof heeft gedaan (zie 4.1 t/m 4.3 van bedoeld arrest). Zulks klemde temeer nu de afloop van de aldaar bedoelde procedure ook consequenties kon hebben voor de omvang van de door de Bank te vergoeden schade (zie het tussenarrest van het hof d.d. 17 februari 2004 onder 5). Het hof komt hierna op dit punt terug.
2. In het geschil tussen [betrokkene] en [appellanten] heeft de rechtbank Groningen op 25 juni 2003 (eind)vonnis gewezen.
2.1. De rechtbank heeft in dat vonnis geoordeeld dat [appellanten] niet gevolgd kunnen worden in hun stelling dat hun koopovereenkomst met [betrokkene] van rechtswege ontbonden is. Oordelend dat [appellanten] vanaf 11 januari 1993 jegens [betrokkene] in verzuim waren in de nakoming van de koopovereenkomst tot levering van de boerderij c.a., heeft de rechtbank [appellanten] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van zaakschade op de voet van art. 6:84 BW, neer-komend op het bedrag van de waardevermindering van de onroerende zaak, begroot op euro 38.571,32 (ƒ 85.000,--), vermeerderd met rente en proceskosten.
2.2. [betrokkene] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof. Die procedure, ingeschreven onder rolnummer 0300531, is echter inmiddels op de voet van het bepaalde in art. 251 lid 1, laatste volzin, Rv ambtshalve geroyeerd.
2.3. Op grond van art. 253 lid 1 Rv heeft te gelden dat het vonnis van de rechtbank d.d. 25 juni 2003 kracht van gewijsde heeft.
3. Voor wat betreft de hoogte van de door [appellanten] geleden schade is bepalend het tijdstip waarop de schade is ontstaan, zijnde 2 februari 1993, de datum van de brand. Naar het oordeel van het hof wordt de hoogte van de schade bepaald op het verschil tussen de vermogenstoestand na de brand zonder verzekeringsuitkering (als gevolg van het onrechtmatig handelen door de Bank) en de toestand per
2 februari 1993 indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet had plaats-gevonden, welke laatste toestand neerkomt op een vermogen inclusief een
verzekeringsuitkering.
3.1. De basis voor de berekening van de verzekeringsuitkering vormt de verkoop-waarde van de onroerende zaak, nu reeds vóór de brand een koopovereenkomst met bijbehorende verplichting tot levering tussen [appellanten] en [betrokkene] tot stand is gekomen. De koopprijs van de boerderij met erf is, overeenkomstig de taxatie op 2 december 1992 door de deskundigen [deskundige 1], [deskundige 2] en
[deskundige 3] vastgesteld op een bedrag van euro 93.024,94 (ƒ 205.000,--). Het hof gaat ervan uit dat dit bedrag ook feitelijk overeenkomt met de reële waarde van de onroerende zaak per 2 februari 1993, nu gesteld noch gebleken is dat zich in de tussentijd feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding zouden hebben kunnen geven tot waardevermindering of -verhoging.
3.2. Nu niet in geschil is dat de restwaarde van de onroerende zaak na de brand een bedrag van ƒ 120.000,-- vertegenwoordigde, kan de schade worden bepaald op het verschil tussen de koopsom ad ƒ 205.000,-- en het bedrag van de restwaarde ad
ƒ 120.000,--, te weten ƒ 85.000,--.
3.3. Naar het oordeel van het hof moet laatstgenoemd bedrag dan ook worden aangemerkt als de schade welke [appellanten] als gevolg van de - inmiddels als vaststaand aangenomen - onrechtmatige daad van de Bank hebben geleden.
3.4. Die waardevermindering blijkt door nalaten van de Bank niet (meer) door een verzekering te zijn gedekt. Het enkele feit dat in de verzekeringspolis die de voormalige bewoner van de boerderij, [voormalige bewoner], heeft afgesloten, werd uitgegaan van een verzekerde herbouwwaarde van de boerderij van ƒ 420.000,--, leidt niet tot een ander oordeel nu [appellanten] reeds vóór de brand gehouden waren de boerderij tegen een koopprijs van ƒ 205.000,-- aan [betrokkene] te leveren.
4. Het hof gaat voorbij aan de in de derde alinea van de akte d.d. 9 april 2003 geponeerde stelling van de Bank dat de wanprestatie van [appellanten] jegens [betrokkene] tevens als onrechtmatig heeft te gelden jegens de verzekeraar van de boerderij c.a. en daarmee ook jegens de Bank, en dat de aansprakelijkheid van de Bank is afgeleid van die van de verzekeraar.
4.1. Uitgangspunt is dat contracten in principe alleen bindend zijn voor de contractspartijen. Door te snel aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad jegens derden aan te nemen in geval van wanprestatie, zouden contracten in feite derdenwerking krijgen. Derdenwerking is niet zonder meer uitgesloten, maar het is de uitzondering en niet de hoofdregel, zodat daarvan slechts in bijzondere omstandigheden sprake kan zijn. Daaromtrent is in het onderhavige geval echter niets gesteld of gebleken.
4.2. De aansprakelijkheid van de Bank is geen afgeleide van die van de verzekeraar. De Bank is immers aansprakelijk op grond van schending van haar zorgplicht jegens [appellanten] als rechtsopvolgers onder algemene titel van de verzekeringnemer/erflater. Dat staat los van de aansprakelijkheid van de verzekeraar. Slechts in het kader van de vaststelling van de schade is relevant of de verzekeraar gehouden was tot uitkering en, zo ja, tot welke bedragen.
4.3. Gesteld noch gebleken is dat het voor [appellanten] voorzienbaar was dat de wanprestatie aan hun zijde - te weten het niet (tijdig) meewerken aan het transport van de boerderij c.a. - (mogelijk) een onrechtmatige daad zou opleveren jegens de Bank. Evenmin is op enige manier gebleken dat [appellanten] er rekening mee dienden te houden dat hun wanprestatie zou (kunnen) leiden tot schade als de onderhavige tengevolge van het afbranden van de boerderij.
4.4. Reeds het ontbreken van verband tussen de voorzienbaarheid van enerzijds de gevolgen van de wanprestatie en anderzijds de omvang van de schade staat eraan in de weg de wanprestatie van [appellanten] jegens [betrokkene] tevens aan te merken als onrechtmatige daad jegens de Bank.
4.5. Ook voor (mede) toerekening van de schade aan [appellanten] zelf op grond van eigen schuld als bedoeld in art. 6:101 BW, waarop de Bank in dit verband ook een beroep heeft gedaan, is naar 's hofs oordeel geen aanleiding. Het enkele feit dat [appellanten] ten tijde van de brand enige weken in verzuim waren ter zake van de levering van de boerderij c.a. aan [betrokkene], betekent immers nog niet dat aan de zijde van [appellanten] daarom sprake was van eigen schuld in de zin van genoemd artikel.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat grief II faalt. Dit brengt met zich dat aan grief I het belang is komen te ontvallen, zodat ook deze grief tevergeefs is voorgedragen.
6. [appellanten] hebben onvoldoende weersproken gesteld dat ook de mee-verzekerde silo ten gevolge van de brand verloren is gegaan. De silo is niet begrepen in de koopovereenkomst met [betrokkene]. Er moet derhalve van worden uitgegaan dat de silo, ware deze niet tenietgegaan, door de [appellanten] afzonderlijk had kunnen worden verkocht.
6.1. De silo was krachtens de polis verzekerd tegen herbouwwaarde voor een bedrag van euro 1.361,34 (ƒ 3.000,--). De aard van het object rechtvaardigt naar 's hofs oordeel de conclusie dat de herbouwwaarde van de silo geacht moet worden gelijk te zijn aan de verkoopwaarde ervan.
6.2. Als gevolg van de onrechtmatige daad van de Bank hebben [appellanten] door het tenietgaan van de silo schade geleden. Die schade wordt door het hof begroot op het hiervoor genoemde bedrag van euro 1.361,34.
6.3. Grief III faalt eveneens.
Met betrekking tot de opruimingskosten en de rente
7. Tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de vergoedingsplicht van de Bank ten aanzien van de opruimingskosten ad euro 10.890,73 (ƒ 24.000,--) is geen grief gericht. Dat oordeel houdt in hoger beroep derhalve stand.
7.1. Hetzelfde geldt de beslissing van de rechtbank omtrent de ingangsdatum van de gevorderde rente.
Slotsom
8. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering van [appellanten] is toewijsbaar tot:
1) een bedrag van euro 38.571,32 ter zake van de waardevermindering van de boerderij c.a., 2) een bedrag van euro 1.361,34 ter zake van de waarde van de silo, en 3) een bedrag van euro 10.890,73 ter zake van de opruimingskosten, totaal een bedrag van euro 50.823,39 te verhogen met de wettelijke rente vanaf 22 mei 1993.
8.1. Omdat partijen ieder deels in het ongelijk worden gesteld, bestaat aanleiding de kosten van het principaal appel te compenseren als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Bank om tegen kwijting aan [appellanten] te betalen de som van
euro 50.823,39, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 mei 1993 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het principaal appel in die zin dat ieder der partijen met de eigen kosten belast blijft.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Zandbergen, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag, 9 augustus 2006.