ECLI:NL:GHLEE:2006:AY6864

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
500263
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Knijp
  • A. Breemhaar
  • H. Telman
  • M. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subrogatie en regresvordering in het civiele recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, hebben appellanten [appellant 1] en [appellant 2] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, gewezen op 5 januari 2005. De zaak betreft een geschil over subrogatie en regresvordering in het kader van een hypotheekschuld. De rechtbank had in drie verschillende zaken vonnis gewezen, waarbij de appellanten als eisers en de geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde 1] en de Rijnlandse Hypotheekbank N.V., als gedaagden optraden. De appellanten stelden dat de rechtbank had miskend dat subrogatie ook kan voortvloeien uit artikel 6:12 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof oordeelde dat de redenering van de appellanten niet volledig opging, maar erkende dat subrogatie inderdaad kan voortvloeien uit de genoemde bepaling. Het hof benadrukte echter dat de subrogatie beperkt is tot het deel van de schuld dat [betrokkene] in zijn interne relatie tot zijn mede-schuldenaren had, en dat de appellanten niet voldoende onderbouwd hadden waarom zij aanspraak maakten op de volledige executieopbrengst. Het hof concludeerde dat de vorderingen van de appellanten niet voor toewijzing in aanmerking kwamen en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de zijde van de geïntimeerden.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 augustus 2006
Rolnummer 0500263
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
hierna te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
hierna te noemen: [appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: in de zaak met rolnummer 65762 HA ZA 03-423: eisers, in de zaak met rolnummer 65763 HA ZA 03-424: gedaagden naast [betrokkene], en in de zaak met rolnummer en 65764 HA ZA 03-425: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
procureur: mr A.H. Lanting,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 1],
hierna te noemen: [geïntimeerde 1],
procureur: mr P.R. van den Elst,
2. Rijnlandse Hypotheekbank N.V.,
gevestigd te Utrecht,
hierna te noemen: de Hypotheekbank,
in eerste aanleg: in de zaak met rolnummer 65762 HA ZA 03-423: gedaagden, in de zaak met rolnummer 65763 HA ZA 03-424: voor wat betreft [geïntimeerde 1]: eiser, terwijl de Hypotheekbank in deze zaak geen partij was, en in de zaak met rolnummer 65764 HA ZA 03-425: voor wat betreft de Hypotheekbank: eiseres, terwijl [geïntimeerde 1] in deze zaak geen partij was,
procureur: mr G. machiels.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het eindvonnis van 5 januari 2005, door de rechtbank Groningen gewezen in de zaken met rolnummers 65762 HA ZA 03-423, 65763 HA ZA 03-424 en
65764 HA ZA 03-425.
Het geding in hoger beroep
Bij één en hetzelfde exploot van 30 maart 2005 is door appellanten hoger beroep ingesteld van het in de drie genoemde zaken gewezen eindvonnis van 5 januari 2005, met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 11 mei 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de rechtbank Groningen van 5 januari 2005, rolnummers 03/423, 03/424 en 03/425, gewezen tussen appellanten en geïntimeerden te vernietigen en opnieuw rechtdoende de tegenspraak van [appellant 1] en [appellant 2] toe te wijzen, met veroordeling van de geïntimeerden in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de Rechtbank Groningen, in de zaken met nummers 65762 HA ZA 03-423, 65763 HA ZA 03-424 en 65764 HA ZA 03-425, te bevestigen, eventueel onder aanvulling en/of verbetering der gronden, met veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van de procedure."
Ook de Hyptoheekbank heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd met als conclusie:
"zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, het vonnis van de Rechtbank Groningen, in de zaken met nummers 65762 HA ZA 03-423, 65763 HA ZA 03-424 en en 65764 HA ZA 03-425 te 5 januari 2005 tussen partijen gewezen, te bevestigen, met hoofdelijke veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van de procedure."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant 1] en [appellant 2] hebben negen grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. In de eerste aanleg is door de rechtbank in de onderhavige renvooiprocedure op 5 januari 2005 in drie zaken vonnis gewezen.
Het vonnis met rolnummer 03/423 is gewezen tussen thans appellanten ([appellant 1] en [appellant 2]) als eisers en thans geïntimeerden ([geïntimeerde 1] en de Hypotheekbank) als gedaagden.
In de zaak met rolnummer 03/423 was (thans) geïntimeerde [geïntimeerde 1] (enig) eiser terwijl [betrokkene] naast [appellant 1] en [appellant 2] mede-gedaagde was. De Hypotheekbank was in deze procedure geen partij.
Het vonnis met rolnummer 03/425 tenslotte is gewezen tussen enerzijds de Hypotheekbank als eiseres in conventie/gedaagde in reconventie en anderzijds [appellant 1] en [appellant 2] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie. [geïntimeerde 1] was in deze procedure geen partij.
2. De rechtbank heeft bovengenoemde drie procedures administratief gevoegd. Zij heeft zich bij het wijzen van het eindvonnis in de zaken met rolnummer 03/423, 03/424 alsmede de conventie van 03/425[appellant 1] en [appellant 2] bediend van gezamenlijke en mitsdien gelijkluidende overwegingen. Aan de reconventie in de zaak 03/425 heeft de rechtbank een afzonderlijke overweging gewijd.
3. [appellant 1] en [appellant 2] zijn van het in de drie zaken gewezen eindvonnis in hoger beroep gekomen bij één enkele appeldagvaarding. Zij veronachtzamen hiermee dat de rechtbank eindvonnis heeft gewezen in drie zaken (waarvan in één zaak zowel in conventie als in reconventie) tussen niet steeds dezelfde procespartijen.
4. Blijkens het petitum van de memorie van grieven beperken [appellant 1] en [appellant 2] zich, naast vernietiging van "het vonnis" van 5 januari 2005, tot het vorderen van "toewijzing van hun tegenspraak", zulks met voorbijgaan aan de tegenspraak die [geïntimeerde 1] en de Hypotheekbank in prima in de zaken met rolnummer 03/424 en 03/425 hebben gedaan. Daarmee stellen [appellant 1] en [appellant 2] de facto tevens in de zaak in prima met rolnummer 03/424 waarin zij enkel de hoedanigheid van gedaagden hebben, in het hoger beroep van deze zaak (alsnog) een (tegen)vordering in, waartegen art. 353 lid 1 Rv zich evenwel verzet.
5. Voorzover al niet aanstonds zou hebben te gelden dat [appellant 1] en [appellant 2] in hun hoger beroep niet-ontvankelijk zouden zijn, nu blijkens het boven overwogene niet is voldaan aan de (in de rechtspraak ontwikkelde) criteria waarbinnen de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat hoger beroep tegen in verschillende gedingen gewezen uitspraken worden ingesteld bij een en dezelfde appeldagvaarding (zie HR 7-3-1980, NJ 1980, 611), oordeelt het hof als volgt.
6. Zoals hierboven reeds is overwogen, luidt het petitum van de memorie van grieven dat de tegenspraak van [appellant 1] en [appellant 2] alsnog wordt toegewezen. Klaarblijkelijk hebben [appellant 1] en [appellant 2] daarbij het oog op de toewijzing van hetgeen zij in de renvooiprocedure met rolnummer 03/423 alsmede in de reconventie van de zaak met rolnummer 03/425 hebben gevorderd, waarin besloten zou liggen dat hetgeen [geïntimeerde 1] en de Hypotheekbank hebben gevorderd in de zaken met rolnummer 03/424 resp. 03/425 in conventie, dient te worden afgewezen.
7. Daargelaten thans de verschillen van meer ondergeschikte aard die waarneembaar zijn bij een precieze vergelijking van de onderscheidene (primaire en subsidiaire) conclusies zoals die door [appellant 1] en [appellant 2] (al dan niet tezamen met [betrokkene]) in prima zijn neergelegd in hun gedingstukken, stelt het hof vast dat de conclusies er in alle (drie) zaken op zijn gericht dat de gehele executieopbrengst toekomt aan de Hypotheekbank. Van enige wijziging van eis (voorzover [appellant 1] en [appellant 2] in prima als eisers zijn opgetreden) blijkt uit de stukken niets. Een en ander stemt overeen met hetgeen [appellant 1] en [appellant 2], als blijkend uit (de toelichting op) enkele van hun grieven, thans ook in hoger beroep nastreven. Zo stellen [appellant 1] en [appellant 2] bij grief III dat de rechtbank primair had moeten vaststellen dat de Hypotheekbank recht had op de netto executieopbrengst per datum executie, en zulks blijkt eveneens uit de toelichting op grief IV. Een opstelling van [appellant 1] en [appellant 2] in gelijke zin trof het hof ook reeds aan in de stukken van de eerste aanleg, waar [appellant 1] en [appellant 2] in punt 7 en 8 van hun conclusie van repliek in zaaknummer 03/423 aanvoeren dat de rechtbank primair had moeten vaststellen dat de executieopbrengst geheel toekwam aan de Hypotheekbank, in welk verband zij subsidiair nog aanvoeren dat de lossing van de hypotheek op 25 september 2003 géén invloed heeft op de renvooiprocedures. Een vergelijkbare opstelling trof het hof aan in de stukken van [appellant 1] en [appellant 2] in de zaak met rolnummer 03/425 (conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie punt 9).
8. Evenwel kan van enige toewijzing aan de Hypotheekbank geen sprake (meer) zijn, nu toch uit de processtukken - waaronder de eigen opstelling van de Hypotheekbank - volgt dat laatstgenoemde na de lossing niets meer te vorderen heeft terzake van hetgeen waarvoor de executie heeft plaatsgevonden. Reeds daarop stuit de door [appellant 1] en [appellant 2] bepleite toewijzing van de executieopbrengst aan de Hypotheekbank af.
9. Voorzover in het licht van het voorgaande de processuele opstelling van [appellant 1] en [appellant 2] aldus zou moeten worden verstaan dat, indien door de rechtbank zou zijn vastgesteld (en thans door het hof zou worden vastgesteld) dat de (netto)executieopbrengst toekomt aan de Hypotheekbank, deze gelden - ook zonder een daarop gerichte eis - van rechtswege aan [appellant 1] en [appellant 2] zouden toevallen zodat het hof thans dient over te gaan tot het aan hen toewijzen van deze gelden, kunnen zij daarin niet worden gevolgd reeds omdat zij hun vordering niet in deze zin hebben gewijzigd en het recht geen mogelijkheid schept voor een ambtshalve wijziging van het petitum in bovengenoemde zin, nog daargelaten de juridische (in)validiteit van de thans gevolgde redenering.
10. Doch ook nader inhoudelijk en los van bovengenoemde processuele bezwaren beschouwd, gaat de redenering van [appellant 1] en [appellant 2] niet op, althans niet volledig. Voorzover de grieven erop neerkomen dat de rechtbank heeft miskend dat subrogatie ook kan voortvloeien uit art. 6:12 BW, volgt het hof [appellant 1] en [appellant 2] daarin. Immers gaat het zowel bij de door de rechtbank gesignaleerde regresvordering als bij subrogatie om complementaire middelen, die beide aan [appellant 1] en [appellant 2] als gevolg van de betaling aan de Hypotheekbank (de lossing) ten dienste stonden. Evenwel is de subrogatie ex art. 6:12 BW een beperkte, want enkel betrekking hebbende op het deel van de schuld dat [betrokkene] in diens interne relatie tot zijn mede-schuldenaren aanging, voor het geheel van welke schuld hij extern - tezamen met [appellant 1] en [appellant 2] als hoofdelijke medeschuldenaren - jegens de Hypotheekbank was verbonden. Op de vraag hoe de interne draagplicht ten aanzien van deze schuld in de onderlinge verhouding tussen [betrokkene], [appellant 1] en [appellant 2] is, zijn beide laatstgenoemden niet ingegaan noch blijkt daaromtrent anderszins uit de stukken. In zoverre zijn de stellingen van [appellant 1] en [appellant 2] feitelijk niet toereikend onderbouwd en ontbreekt mitsdien grondslag aan de door [appellant 1] en [appellant 2] verdedigde - kennelijk volledige - subrogatie. Voorzover mogelijkerwijs betrekking hebbend op een tot enige omvang beperkte subrogatie, zijn de door [appellant 1] en [appellant 2] voorgedragen grieven niet behoorlijk in het geding naar voren gebracht, nu in dat geval niet duidelijk is waartegen [geïntimeerde 1] en de Hypotheekbank zich in concreto hebben te verweren.
11. Het boven overwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep vorderen, niet voor toewijzing in aanmerking kan komen, zodat bekrachtiging dient plaats te vinden van het beroepen vonnis waarin de rechtbank tot een inhoudelijk vergelijkbare conclusie is gekomen. Daarop stuiten de door [appellant 1] en [appellant 2] voorgedragen grieven af, terwijl zij niet nopen tot een afzonderlijke en nadere inhoudelijke bespreking. Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partijen, zullen [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van deze instantie worden verwezen (voor wat het liquidatietarief betreft: [geïntimeerde 1] en de Hypotheekbank elk 1 punt in tarief VIII).
12. Hetgeen partijen voorts nog hebben aangevoerd, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 5 januari 2005, gewezen in de zaken met rolnummers 65762 HA ZA 03-423, 65763 HA ZA 03-424 en 65764 HA ZA 03-425 in conventie en in reconventie;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] en de Hypotheekbank te begroten op ieder
euro 291,-- aan verschotten en euro 4.580,-- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Breemhaar en Telman, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 augustus 2006.