Arrest d.d. 23 augustus 2006
Rolnummer 0500151
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante na verwijzing,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr J.V. van Ophem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde na verwijzing,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr S.A. Roodhof.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 26 april 2006 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[geïntimeerde] heeft ter rolle van 24 mei 2006 doen zeggen dat hij afziet van het leveren van het bewijs, waartoe hij bij tussenarrest in de gelegenheid was gesteld.
Hierna hebben partijen de stukken andermaal gefourneerd voor arrest.
1. Kort weergegeven heeft [appellante] aan het door haar gevorderde ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat zij onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald. Daartegen heeft [geïntimeerde] zich verweerd, in essentie primair aanvoerende dat de vordering van [appellante] is verjaard, en subsidiair dat [appellante] jegens hem ([geïntimeerde]) heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis.
2. Op de in r.o. 5 van het tussenarrest d.d. 19 oktober 2005 gegeven gronden heeft het hof - na verwijzing door de Hoge Raad - het hierboven op verjaring gebaseerde (primaire) verweer van [geïntimeerde] verworpen, nu zodanige verwerping bij het ontbreken van nadere (door [geïntimeerde] aan te voeren) feiten of omstandigheden die tot een van dat van de Hoge Raad afwijkend oordeel zouden kunnen leiden, reeds in de uitspraak van de Hoge Raad besloten moet worden geacht. Daarmede kwam het tweede door [geïntimeerde] gevoerde (inhoudelijke) verweer met betrekking tot de natuurlijke verbintenis aan de orde.
3. In r.o. 8 van het tussenarrest d.d. 19 oktober 2005, gehandhaafd in het tussenarrest d.d. 26 april 2006, heeft het hof op de daar gegeven gronden die alle nopen tot grote waakzaamheid in verband met de allerminst als denkbeeldig aan te merken mogelijkheid van een ongerechtvaardigde vermogensverschuiving ten nadele van [appellante], geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [geïntimeerde] wordt belast met het bewijs van feiten en omstandigheden die het bestaan van een natuurlijke verbintenis aannemelijk maken; in concreto dat de overboeking in januari 1995 van een bedrag ad fl. 20.923,24 van de rekening van [betrokkene] op de en/of-rekening die ten name stond van de moeder van partijen [de moeder van partijen] en [geïntimeerde], te gelden had als een betaling ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis van [appellante] jegens [geïntimeerde].
4. [geïntimeerde] heeft, als boven weergegeven, afgezien van het bijbrengen van bewijs te dezer zake, terwijl hetgeen uit de stukken naar voren komt geenszins toereikend is om daarop de conclusie te baseren dat sprake is van een op [appellante] rustende natuurlijke verbintenis jegens [geïntimeerde] zoals thans bedoeld. Evenmin kan tot het oordeel worden gekomen dat [appellante] voorts gevolg aan zodanige natuurlijke verbintenis zou hebben gegeven in de vorm van toestemming tot of medewerking aan de overboeking van de gelden op meergenoemde en/of-rekening ter fine van het op deze wijze aan [geïntimeerde] voor diens eigen gebruik ter beschikking stellen van deze gelden, zodat ook het tweede verweer van [geïntimeerde] doel mist.
5. Daarmede slaagt ook grief 1.
6. De conclusie uit al het eerder overwogene is dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] sprake is geweest van een door [geïntimeerde] te weeg gebrachte ongerechtvaardigde vermogensverschuiving, die thans op vordering van [appellante] ongedaan dient te worden gemaakt. Nu de beide grondslagen waarop [appellante] haar vordering baseert - onrechtmatige daad en onverschuldigde betaling - leiden tot een op [geïntimeerde] rustende verplichting tot het betalen van een geldsbedrag gelijk aan dat waarmede het vermogen van [geïntimeerde] is verrijkt ten nadele van [appellante], te weten fl. 20.923,24 in hoofdsom, missen partijen belang bij een nader feitelijk onderzoek omtrent de vraag wélk van beide grondslagen (het meest) toepasselijk is. Het hof zal daarom deze vraag laten rusten.
7. Met betrekking tot de gevorderde rente overweegt het hof als volgt. Klaarblijkelijk maakt [appellante] met betrekking tot de periode die zich uitstrekt van 5 februari 1995 tot 12 november 2001 (de datum van de inleidende dagvaarding), aanspraak op vergoeding van compensatoire interessen, althans voor zover de hoofdsom aan haar zou worden toegewezen op de grondslag van onrechtmatige daad, terwijl [appellante] over genoemde periode de wettelijke rente vordert voorzover de hoofdsom zou zijn verschuldigd op de grondslag van onverschuldigde betaling. In beide gevallen maakt [appellante] vanaf 12 november 2001 aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente over de verschuldigde hoofdsom.
8. Het hof volgt [appellante] in het voorgaande niet volledig. Immers, in geval van toewijzing van het gevorderde op grond van onrechtmatige daad biedt art. 6:83 sub b jo art. 6:119 BW aanspraak op vergoeding van een gefixeerde schade in de vorm van wettelijke rente vanaf het tijdstip dat [appellante] als gevolg van die daad schade in haar vermogen heeft ondervonden. Uit de opstelling van [appellante] blijkt dat zij dat tijdstip heeft bepaald op 5 februari 1995, met welke datum het hof zich kan verenigen nu deze is gelegen ná de afschrijving op 31 januari 1995 alsook ná de bijschrijving op 3 februari 1995.
In geval van toewijzing op de grond van onverschuldigde betaling heeft te gelden dat [geïntimeerde] ex art. 6:205 jo art. 6:119 BW vanaf het moment van ontvangst van de gelden, aan [appellante] de wettelijke rente is verschuldigd. Het hof gaat er in dat verband vanuit dat [appellante] niet heeft beoogd het door haar genoemde "moment waarop de betaling wordt geacht te hebben plaatsgevonden", te bepalen op een ander tijdstip dan meergenoemde datum van 5 februari 1995.
9. Mitsdien komt met betrekking tot de gevorderde rente over de hoofdsom, toewijzing van de wettelijke rente in aanmerking vanaf 5 februari 1995 tot aan de dag van algehele voldoening. Het door [appellante] met betrekking tot de rente meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
10. De slotsom luidt dat het beroepen vonnis van de rechtbank Zwolle d.d. 17 juli 2002 zal worden vernietigd, terwijl het door [appellante] gevorderde alsnog grotendeels voor toewijzing in aanmerking komt. [geïntimeerde] wordt verwezen in de proceskosten van de eerste aanleg (oud tarief I, 2 punten) en van het hoger beroep, zowel vóór verwijzing (oud tarief I, 1 punt) als ná verwijzing door de Hoge Raad (huidig tarief I, 1 punt).
11. Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het beroepen vonnis van de rechtbank Zwolle d.d. 17 juli 2002;
en na verwijzing opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een geldsbedrag ad euro 9.494,55 (= fl. 20.923,24), te vermeerderen met de wettelijke rente over genoemd bedrag met ingang van 5 februari 1995 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] als volgt te begroten:
in prima: euro 306,41 aan verschotten en euro 662,-- voor salaris;
in appel voor verwijzing: euro 385,56 aan verschotten en euro 545,-- voor salaris;
in appel na verwijzing: euro 85,60 aan verschotten en euro 632,-- voor salaris;
bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan
euro 276,75 aan verschotten en euro 1.294,-- voor salaris aan procureur, op rekeningnummer: 19.23.06.103 t.n.v. DS 541, MVJ Arrondisement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 Rv;
wijst af het door [appellante] meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en Telman, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 augustus 2006.