ECLI:NL:GHLEE:2006:AY8040

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 593/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • K. de Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en depotrente in geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 8 september 2006, staat de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) over het jaar 1998 centraal. De belanghebbende, een heer X, heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag die was opgelegd door de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen. De navorderingsaanslag betrof een belastbaar inkomen van ƒ 59.925, - en de kern van het geschil draait om de vraag of de depotrente terecht is betrokken in de aanslag en of de rentevrijstelling correct is vastgesteld op ƒ 1.104, -.

De belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de IB/PV over 1998 geen rente als inkomsten uit vermogen aangegeven, maar heeft wel kosten en rente als aftrekposten voor de eigen woning opgevoerd. De inspecteur handhaafde de navorderingsaanslag, wat leidde tot het beroep bij het hof. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 juli 2006 was de gemachtigde van de belanghebbende niet aanwezig, terwijl de inspecteur wel ter zitting verscheen.

Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende en zijn echtgenote in 1998 een hypothecaire geldlening van ƒ 150.000, - hebben afgesloten en dat zij rente en kosten hebben betaald. De belanghebbende stelde dat de depotrente niet daadwerkelijk was genoten, omdat het depot niet tot uitbetaling kon komen. Het hof oordeelde echter dat de depotrente terecht in de navorderingsaanslag was betrokken, aangezien deze als genoten kon worden beschouwd. Bovendien kon de belanghebbende niet aantonen dat de geldlening was aangegaan voor verbouwingskosten van zijn eigen woning.

Uiteindelijk concludeerde het hof dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de griffier, en een afschrift werd aangetekend aan beide partijen verzonden op 13 september 2006.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 593/04 8 september 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 1998.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Met dagtekening 14 november 2003 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PV over het jaar 1998 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.925, -.
1.2 Op 23 december 2003 heeft belanghebbende daartegen een bezwaarschrift ingediend.
1.3 Bij de bestreden uitspraak van 2 juni 2004 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.4 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij een pro forma beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 11 juli 2004 bij het hof is ingekomen en is gemotiveerd bij schrijven (met bijlage), ingekomen op 2 november 2004.
1.5 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 14 juli 2006, gehouden te Leeuwarden. De heer mr. A is als gemachtigde van belanghebbende bij een op 13 juni 2006 aangetekend verzonden brief door het hof uitgenodigd ter zitting te verschijnen. De handtekening ter bevestiging van ontvangst is door het hof retour ontvangen. De gemachtigde is niet ter zitting verschenen. Het hof heeft ook geen bericht van verhindering ontvangen. De inspecteur is in de persoon van de heer B wel ter zitting verschenen.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende woont aan de a-straat 21 te Z. Deze woning vormt voor hem een eigen woning in de zin van artikel 42a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet).
2.2 Op 12 juni 1998 hebben belanghebbende en zijn echtgenote bij C N.V. een hypothecaire geldlening ten bedrage van ƒ 150.000, - (: de geldlening) afgesloten. In het jaar 1998 betaalden zij ter zake hiervan een bedrag van ƒ 3.289,17 aan rente, hetgeen neerkomt op een hypotheekrente van ongeveer 4 percent op jaarbasis. De kosten van de geldlening bedroegen in het jaar 1998 ƒ 1.563,33.
2.3 Op advies van D te Z (: D) is het bedrag van de geldlening plus ƒ 10.000, - aan spaargeld, in totaal ƒ 160.000, -, in een depot ondergebracht bij E B.V., een onderdeel van D, tegen een rentepercentage van 5,4 percent, 8 jaar vast. Dit depot, geadministreerd onder nummer 000000000000, bestond vanaf 20 mei 1998. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben steeds de beschikking gehouden over het depotbedrag. Afgesproken werd dat per maand het verschuldigde rentebedrag van ƒ 720, - op hun girorekening zou worden gestort. De depotrente bedroeg in het jaar 1998 - naar partijen stellen - ƒ 5.040, -. Naast deze rente heeft belanghebbende in het jaar 1998 een bedrag aan rente genoten met betrekking tot de spaarrekening met nummer 000.00.00.001, te weten ƒ 918, -.
2.4 In het jaar 2000 is E B.V. failliet verklaard. Het aan deze B.V. in depot gegeven geld bleek later voor andere doeleinden te zijn gebruikt dan werd voorgewend. Uit het faillissement zijn geen uitkeringen aan concurrente schuldeisers zoals aan belanghebbende gedaan. Belanghebbende heeft op 15 januari 2002 via verzekeringsbedrijf F wel 70 percent van het depotbedrag terugontvangen. Dit bedrag heeft hij direct gebruikt om de geldlening af te lossen.
2.5 In zijn aangifte voor de IB/PV over het jaar 1998 heeft belanghebbende geen rente als inkomsten uit vermogen aangegeven. De onder 2.2 vermelde kosten en rente heeft hij in de aangifte wel als aftrekposten eigen woning opgevoerd.
2.6 Conform de aangifte IB/PV over 1998 is de definitieve aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.071, -. De onderhavige navorderingsaanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.925, -, opgebouwd als volgt:
Belastbaar inkomen definitieve aanslag ƒ 55.071, -
Depotrente ƒ 5.040, -
Overige rente-inkomsten ƒ 918, -
Totale rente-inkomsten ƒ 5.958, -
Genoten rente ƒ 5.958, -
Betaalde rente en kosten ƒ 4.854, -
Rentevrijstelling ƒ 1.104, -
Belastbaar inkomen ƒ 59.925, -
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
a. Is in de navorderingsaanslag terecht de depotrente betrokken?
b. Is de rentevrijstelling terecht vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.104, -. Deze vraag spitst zich toe op de vraag of het bedrag van de door belanghebbende ter zake van de geldlening betaalde rente en kosten ad ƒ 4.854, - kan worden aangemerkt als rente en kosten die zijn verschuldigd ter zake van een schuld die is aangegaan ter verbetering van de eigen woning.
3.2 Met betrekking tot het geschilpunt onder a. is belanghebbende van mening dat hij de depotrente niet daadwerkelijk heeft genoten, omdat vanaf het bestaan van het depot al vaststond dat het depot nimmer tot uitbetaling kon komen. Zijn depot (en andere depots) zijn – anders zoals was voorgewend – in werkelijkheid nooit aangehouden en ondergebracht bij een bank. De gelden van de depots werden juist gebruikt voor (onder andere) verbouwingen van panden van D. Subsidiair stelt belanghebbende dat als de depotrente van het jaar 1998 wordt bijgeteld, deze rente in het jaar 2000 als negatieve inkomsten verantwoord moet worden. Ter zake van geschilpunt b. stelt belanghebbende zich op het standpunt dat hij voornemens was om zijn woning ingrijpend te verbouwen. Hij stelt dat hij in de jaren 1998 tot en met 2000 ‘voorloop’ verbouwingskosten heeft uitgegeven van in totaal (afgerond) ƒ 55.000, -. Verder stelt hij dat hij in het jaar 2000 een aannemer wilde inschakelen voor een ingrijpende verbouwing maar dat dit niet meer mogelijk was omdat het depotbedrag voor hem niet meer voor handen was. Primair wil belanghebbende dat het gehele bedrag van de onder 2.2 vermelde geldlening wordt aangemerkt als een geldlening eigen woning. Subsidiair meent hij dat ƒ 55.000, - daarvan als zodanig moet worden aangemerkt.
3.3 De inspecteur vindt dat uit de opgaven d.d. 25 januari 1999 respectievelijk 28 januari 2000 van de stand van het depot per 1 januari 1999 en per 1 januari 2000 ad ƒ 160.000, - blijkt dat aan belanghebbende in het jaar 1998 per maand ƒ 720, - aan rente is overgemaakt. Belanghebbende geeft in zijn brief d.d. 19 december 2003 betalingen van rente in het jaar 1998 ook toe. Met betrekking tot de geldlening stelt de inspecteur onder andere dat in belanghebbendes geval niet voldaan wordt aan het zogenaamde oogmerkvereiste, geformuleerd in de arresten van de Hoge Raad van 22 oktober 2004, nummers 38 464, 38 540 en 39 082.
3.4 Het bedrag van de in geschil zijnde correcties houdt partijen niet verdeeld.
3.5 Voor een meer uitvoerige weergave van de onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
4. De rechtsoverwegingen
4.1 Artikel 24, eerste lid, juncto artikel 33, eerste lid, aanhef e onder a, van de Wet worden – voor zover hier van belang - inkomsten uit vermogen beschouwd te worden genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen of ter beschikking zijn gesteld aan de belastingplichtige.
4.2 Zoals belanghebbende in zijn brief d.d. 19 december 2003 heeft aangegeven met betrekking tot het depot in het jaar 1998 is op de girorekening van hem en zijn echtgenote rente bijgeboekt. Gelet op de feiten onder 2.3 heeft belanghebbende daarmee naar het oordeel van het hof rente in de zin van de onder 4.1 vermelde artikelen genoten, zodat terecht de depotrente in de onderhavige navorderingsaanslag is betrokken. Hetgeen belanghebbende daartegen aanvoert, doet daaraan niet af. Er blijft namelijk sprake van in 1998 genoten rente. Belanghebbendes subsidiaire stelling ter zake van het eerste geschilpunt behoeft verder geen bespreking, aangezien die voor het onderhavige jaar niet relevant is.
4.3 Ingevolge artikel 42b, tweede lid, onderdeel d en het derde lid, van de Wet bedraagt de rentevrijstelling in casu ƒ 2.000, of, zo dit minder is, het bedrag waarmee het gezamenlijke bedrag van de als inkomsten in aanmerking genomen renten en teruggaven van renten overtreft het gezamenlijke bedrag van renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die voorts nog als aftrekbare kosten dan wel als persoonlijke verplichtingen bij de bepaling van het inkomen in aanmerking zijn genomen.
4.4 Het vijfde lid van artikel 42b van de Wet bepaalt dat voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel d, buiten beschouwing blijven de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning en zijn verzekerd door hypotheek op die woning, mits de inkomsten van de belastingplichtige met betrekking tot die woning in het kalenderjaar of een of meer van de voorafgaande twee of volgende twee kalenderjaren geheel of ten dele worden bepaald op de voet van artikel 42a. Tot de in de eerste volzin bedoelde schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning worden mede gerekend schulden welke zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van die woning voor zover de verbetering of het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
4.5 Op belanghebbende rust de bewijslast om – bij betwisting daarvan door de inspecteur – aannemelijk te maken dat de geldlening is aangegaan met als doel de financiering van de (voorloop)kosten van een - zoals door hem omschreven - ingrijpende verbouwing van zijn eigen woning. Hierin is hij niet geslaagd. Op grond van het positieve verschil in rentepercentage van de verschuldigde hypothecaire rente van 4% en de genoten depotrente van 5,4% acht het hof het veeleer aannemelijk dat belanghebbende de geldlening is aangegaan om een rentevoordeel te behalen dan dat hij voornemens was om daarmee de kosten van een verbouwing te financieren. Het hof ziet in de omstandigheid dat met het schadevergoedingsbedrag van 70 percent van de geldlening die geldlening in 2002 direct is afgelost een bevestiging dat belanghebbende daadwerkelijk niet voornemens was om daarmee een verbouwing te bekostigen. Immers, bij aanwezigheid van zodanig voornemen zou dit bedrag zijn aangewend om het door belanghebbende gestelde voornemen alsnog te realiseren.
4.6 Nu belanghebbende het door hem gestelde voornemen ter zake van de geldlening niet aannemelijk heeft weten te maken kan evenmin een deel daarvan als lening eigen woning worden aangemerkt, zodat ook de subsidiaire stelling van belanghebbende faalt.
4.7 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep geen doel treft.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 8 september 2006 door mr. J. Huiskes, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 13 september 2006