6.3 Gelet op het onder 6.2 overwogene is het hof van oordeel dat ook het 'streven naar overeenstemming met D' zijn oorsprong vindt in het uitsluitend vermijden van financiële risico's. Nu ook overigens niet gebleken is dat de ruime gebiedsaanduiding niet uitsluitend ter vermijding van financiële risico's is geweest, is het bekostigingsbesluit, gelet op het onder 6.1 overwogene, niet in strijd met de wettelijke voorschriften vastgesteld. Belanghebbendes stelling dat ook het zuidelijk zakengebied tot het gebied gerekend had moeten worden wanneer de gemeente serieus alle financiële risico's had willen uitsluiten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gesteld noch gebleken is dat dit gebied op enigerlei wijze is gebaat bij de voorzieningen. Dat de gemeente niet alle kosten van de voorzieningen via de baatbelasting heeft verhaald, impliceert niet dat er voor de gemeente geen financiële risico's waren.
De omstandigheid dat belanghebbende niet uiterlijk 1 oktober 1999 een aanbod voor een exploitatieovereenkomst heeft ontvangen, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds op de grond dat het hier een facultatieve bepaling betreft.
6.4 Het hof vermag niet in te zien dat de voorzieningen, zoals omschreven onder 2.3, baat opleveren voor de bij de gemeente in eigendom zijnde grachten. Door die grachten niet in de heffing te betrekken, is er dan ook geen sprake van een onredelijke en willekeurige heffing welke de wetgever niet kan hebben bedoeld en op grond waarvan de Verordening onverbindend zou zijn.
6.5 Hetzelfde geldt voor hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd onder 4.b. De in het kader van de herinrichting fase 1B aangebrachte voorzieningen, waaronder het element 'stoeprand tot gracht', leveren naar het oordeel van het hof baat op voor alle in de heffing betrokken onroerende zaken, dus ook voor belanghebbendes pand. De omstandigheid dat niet alle onroerende zaken dezelfde baat ondervinden, noopt niet tot een ander oordeel. In de Verordening wordt met het verschil in baat rekening gehouden door toepassing van de verdiepings- en liggingsfactoren. Het feit dat de Verordening voor alle in een bepaalde zijstraat gelegen onroerende zaken dezelfde liggingsfactor hanteert, rechtvaardigt geen andere conclusie. Het hof acht niet aannemelijk dat het verschil in baat tussen deze onroerende zaken zodanig is dat de afwezigheid van differentiatie in de liggingsfactor zou moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing als hiervoor bedoeld. Ook leidt dit niet tot strijd met het gelijkheids- of zorgvuldigheids-beginsel.
De omstandigheid dat de Verordening bij de maatstaf van heffing een beperking kent van de in aanmerking te nemen oppervlakte van een onroerende zaak (de zogenaamde 40-meter grens), terwijl belanghebbendes pand op een grotere afstand dan 40 meter in de zijstraat is gelegen vanaf het heringerichte gebied, leidt evenmin tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing als hiervoor bedoeld of tot strijd met het gelijkheids-/zorgvuldigheidsbeginsel. De vraag naar een binnen een onroerende zaak in aanmerking te nemen oppervlakte, waarop de 40-meter grens ziet, is namelijk een andere dan de vraag tot welke afstand van het heringerichte gebied onroerende zaken geacht kunnen worden te zijn gebaat door de voorzieningen.
6.6 Belanghebbende heeft aangevoerd dat de aanslag onbevoegd is opgelegd. Vaststaat dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden bij besluit van 27 juni 2000 de directeur Algemene Zaken heeft aangewezen als heffingsambtenaar als bedoeld in artikel 231, lid 2, onder b van de Gemeentewet, zodat deze bevoegd was tot het opleggen van aanslagen in de onderhavige baatbelasting. In zijn brief van 13 oktober 2005 heeft de heffingsambtenaar aangevoerd dat de aanslag is opgelegd onder zijn verantwoordelijkheid.
Nu het aanslagbiljet niet vermeldt wie de aanslag heeft opgelegd, maar slechts de mededeling behelst dat men voor informatie terecht kan bij een met name genoemd persoon, onder vermelding van diens telefoonnummer, moet naar het oordeel van het hof, nu uit het aanslagbiljet niet blijkt dat de aanslag door een ander is opgelegd, ervan worden uitgegaan dat de aanslag is opgelegd namens de heffingsambtenaar. De aanslag is alsdan door een bevoegd persoon opgelegd.
6.7 Onder het tot stand brengen van voorzieningen in de zin van artikel 222, lid 1, van de Gemeentewet is niet enkel te verstaan het tot stand brengen van een voorheen niet bestaande voorziening. Ook een wijziging of vervanging van een bestaande voorziening kan het tot stand brengen van een voorziening in de zin van genoemde wetsbepaling inhouden, mits zulks in een verbetering van de bestaande voorziening resulteert. Niet in geschil is dat in casu door de herinrichting voorzieningen in vorenbedoelde zin tot stand zijn gebracht. Het is het hof niet gebleken dat partijen daarbij uitgaan van een onjuist standpunt. Belanghebbende stelt echter dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd omdat ten onrechte kosten van (groot) onderhoud tot de kosten van verbetering zijn gerekend nu de gemeente deze splitsing niet dan wel onvolledig heeft gemaakt. Gelet op de tot de gedingstukken behorende begroting, waaruit blijkt dat de gemeente de kosten voor bestrating, verlichting, groenvoorziening en straatmeubilair voor een bedrag van in totaal ƒ 3.801.043,- niet verhaalbaar heeft geacht, kan het hof belanghebbende in deze niet nader onderbouwde stelling niet volgen.