4. De rechtsoverwegingen
4.1 In zijn aanschrijving van 29 juni 1990, nr. DB90/3579, gepubliceerd in de BNB 1990/341, machtigt de staatssecretaris van Financiën de inspecteurs in "alle situaties van verzuimde aftrek van lijfrentepremies overeenkomstig de hieronder opgenomen voorschriften zelfstandig te beslissen op verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule.''.
4.2 De staatssecretaris keurt vervolgens goed, voor zover voor het onderhavige geschil van belang, dat "Indien de termijnen van lijfrente vloeien (…), keur ik goed dat op verzoek van de belastingplichtige de lijfrentepremies waarvan de verzuimde aftrek niet kan worden hersteld op grond van de voorschriften inzake ambtshalve te verlenen verminderingen of teruggaven, worden aangemerkt als premies die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. De termijnen van lijfrente (…) worden alsdan in het inkomen begrepen voor zover deze de lijfrentepremies overtreffen die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Deze verruiming van de saldomethode wordt uitsluitend toegepast indien en voor zover de belastingplichtige aantoont dat de lijfrentepremies in het verleden niet in mindering op diens inkomen zijn gebracht. Als voorwaarde voor toepassing van de verruiming van de saldomethode geldt voorts dat de belastingplichtige tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat het niet aftrekken van de premies niet is te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk sprake is van "verzuim'' en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van aftrek).''
4.3 Naar het hof afleidt uit de onder 2.2 en 2.4 genoemde feiten met betrekking tot de polis vloeit de in 2001 ontvangen lijfrente-uitkering ad € 4443, - voort uit de hoofdverzekering. Tussen partijen is niet in geschil dat de premie die daarop ziet in de desbetreffende jaren in aftrek kon worden gebracht op het inkomen van belanghebbende. Alsdan kan de Resolutie worden toegepast, mits belanghebbende aantoont dat die lijfrentepremie in het verleden niet in mindering op diens inkomen is gebracht. Belanghebbende heeft daartoe (een deel van) de aangiften IB/PV voor de jaren 1978, 1979, 1980, 1983, 1985, 1986, 1987, 1988, 1989, 1990, 1991 en 1992 overgelegd. Daaruit blijkt dat belanghebbende over die jaren de premie voor de hoofdverzekering niet in aftrek heeft gebracht, zodat te dezen belanghebbende aan zijn zware bewijslast heeft voldaan. Dit geldt niet voor de andere jaren omdat belanghebbende met betrekking daartoe niets heeft overgelegd of anderszins heeft aangetoond dat de premie niet in aftrek is gebracht. De verklaring van de E-bank (bijlage 20 beroepschrift) meldt niets over een premieaftrek. Voor een verruiming wegens redelijkheid en billijkheid van de in de Resolutie toegestane tegemoetkoming ten aanzien van de andere jaren is geen plaats aangezien de Resolutie voortvloeit uit artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welk artikel niet aan het hof maar aan de inspecteur de bevoegdheid geeft om tegemoetkomingen te treffen in gevallen waarin zich onbillijkheden van overwegende aard voordoen. Het hof dient alsdan de Resolutie strikt toe te passen.
4.4 Met betrekking tot de tweede onder 4.2 genoemde voorwaarde heeft het hof geen enkele reden te twijfelen aan de stelling van belanghebbende dat het niet aftrekken van de premie niet is te wijten aan diens opzet of grove schuld. De omstandigheid, waarop de inspecteur zich beroept, namelijk dat belanghebbende bewust een lijfrenteclausule op de in 1972 afgesloten verzekering heeft geplaatst, maakt dit niet anders. Dat belanghebbende vanaf 1988 de premie voor een andere lijfrenteverzekering wel heeft afgetrokken wijst eerder op de juistheid van de stelling van belanghebbende dat hij niet wist van de premie-aftrek van de onder 2.1 vermelde verzekering. Over een betalingsbewijs rept de Resolutie niet, zodat het hof aan dat verweer van de inspecteur voorbij gaat. Dat belanghebbende in de jaren 1992 tot en met 1994 de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft aangegeven zegt evenmin iets over opzet en grove schuld bij het niet in aftrek brengen van de premie in de jaren die in het (verre) verleden liggen.
4.5 Met betrekking tot de hoogte van de voor de toepassing van de saldomethode in aanmerking te nemen premie gaat het hof uit van de in de brief van C van 5 september 2006 genoemde premie voor de hoofdverzekering van € 550, -. De helft van poliskosten van € 34, - kent het hof in goede justitie aan de hoofdverzekering toe, zodat die premie € 567, - per jaar bedraagt.
4.6 Het vorenoverwogene houdt in dat een bedrag van € 5.670, - van de voor de hoofdverzekering betaalde premies, te weten 10 jaren vermenigvuldigd met € 567, -, in de zin van de in 4.2 geciteerde deel van de Resolutie wordt aangemerkt als premies die niet op het inkomen in mindering konden worden gebracht. Voor het aantal van 10 jaren houdt het hof de jaren 1991 en 1992 buiten beschouwing, omdat de premie vervalt op 1 augustus van elk jaar en - naar blijkt uit de polis – een premie vooraf betreft. Bovendien heeft voor (een deel van) deze jaren de premievrijstelling gegolden. De wegens de premievrijstelling niet betaalde premies neemt het hof gelet op het arrest van de Hoge Raad van 12 maart 2004, nr. 37 801, evenmin in aanmerking.
4.7 Naar vast staat is in het onderhavige geval sprake van één verzekeringsovereenkomst, waarin naast de hoofdverzekering aanvullend drie andere prestaties zijn verzekerd. Naar het oordeel van het hof bestaat tussen deze prestaties niet een zodanig samenhang dat gezegd moet worden dat door het onbelast laten c.q. niet aangeven van de arbeidsongeschiktheidsrenten in de jaren 1992, 1993 en 1994, zijnde een prestatie uit de nevenverzekeringen, geen ruimte meer is voor de toepassing van de saldomethode op de in het jaar 2001 ontvangen uitkering uit de hoofdverzekering. Naar blijkt uit de brief van C van 5 september 2006 zijn aan de onderscheidenlijke verzekeringen afzonderlijke premiebedragen toe te kennen, hetgeen het hof bevestigt in zijn oordeel dat van afzonderlijke verzekeringen sprake is. Verder worden de arbeidsongeschiktheidsrenten in andere jaren uitgekeerd zodat ook met het oog op de strekking van de Resolutie en met de daarin opgenomen regeling voor een tegemoetkoming in de vorm van ambtshalve vermindering niet kan worden geoordeeld dat met die uitkeringen rekening moet worden gehouden (vgl. Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 31 192). Toepassing van de Resolutie kan immers geen impliciete vorm van navordering behelzen.
4.8 Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel kan de enkele verwijzing van belanghebbende naar het attent maken door de inspecteur op het bestaan van de Resolutie naar het oordeel van het hof geen rechtens te honoreren vertrouwen wekken dat die Resolutie ten aanzien van belanghebbende onverkort zou worden toegepast. De inhoud van de brief d.d. 23 april 2001 van de inspecteur wijst eerder op het tegendeel.
4.9 De slotsom is dat het beroep gelet op het vermelde onder 3.4 en het overwogene onder 4.6 als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal het belastbare inkomen uit werk en woning verminderen tot op € 22.046, - en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast stellen op € 5.140, -.