Het geschil
2. Op grond van de niet bestreden vaststelling door de kantonrechter in het beroepen vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 en op grond van hetgeen verder is gesteld en niet voldoende weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden gaat het in deze zaak om het volgende.
(i) [appellant], geboren op 30 mei 1973, is met ingang van 15 augustus 1994 in WSW-verband in dienst genomen door Trio. Laatstelijk was hij werkzaam in de functie van allround medewerker groenvoorziening en cultuurtechniek tegen een salaris van euro 1.603,-- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag.
(ii) De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 17 maart 2004, doordat Trio [appellant] op die datum op staande voet heeft ontslagen onder mededeling van een dringende reden. Dat ontslag is schriftelijk bevestigd bij brief van 18 maart 2004.
(iii) [appellant] heeft direct schriftelijk geprotesteerd tegen het hem gegeven ontslag. Zijn desbetreffende brief luidt als volgt:
"Geachte Directeur [directeur]
Hiermee protesteer ik tegen het op staande-voet ontslag dat mij op 17-3-2004 werd mede gedeeld. Er is geen dringende reden voor dit ontslag. Ik stel mij uitdrukkelijk beschikbaar voor mijn gebruikelijke werksaamheden en blijf aanspraak maken op doorbetaling van mijn salaris. Bij deze meld ik mij ziek per heden. Wel stel ik mij zodra mijn gezondheid dit weer toe laat beschikbaar voor het verichten van mijn gebruikelijke werksaamheden. Ik verwacht per omgaande schriftelijke reactie."
(iv) Trio heeft bij brief d.d. 25 maart 2004 geantwoord dat zij bij het ontslag blijft.
(v) Bij brief van 25 maart 2004 heeft mevrouw [betrokkene 1] in haar hoedanigheid van sociaal juridisch medewerker van ABVAKABO/FNV (verder FNV) zich gericht tot Trio. In die brief is vermeld dat [appellant] door middel van een schrijven van 19 maart 2004 geprotesteerd heeft tegen de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens de aanwezigheid van een dringende reden. Voorts bevat die brief het verzoek aan Trio om aan te geven of zij bereid is om de onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden te heroverwegen en in te gaan op een uitnodiging van FNV om in een gesprek de onderhavige kwestie nader te bespreken.
(vi) Bij per fax verzonden brief van 16 september 2004 heeft mr. G.A. Versteegh, de toenmalige advocaat van [appellant], aan Trio onder meer bericht:
"Geachte heer, mevrouw,
Tot mij wendde zich de heer [appellant] (...) in verband met het door u aan hem aangezegde ontslag op staande voet (uw brief van 18 maart 2004). De heer [appellant] heeft tegen dat ontslag al geprotesteerd. U hebt dit protest afgewezen (uw brief van 25 maart 2004).
U verwijt de heer [appellant] een "sterk negatief ontwikkelende werkhouding" gepaard met dreigementen aan het adres van de leidinggevende. De heer [appellant] betwist dit.
(...)
Er is dan ook geen sprake van dringende redenen, die een ontslag op staande voet rechtvaardigen. Bovendien is het ontslag, voor zover daar al reden voor zou zijn, niet onverwijld aangezegd.
Namens de heer [appellant] vernietig ik hierbij de opzegging van de arbeidsverhouding wegens het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BWA 1945.
Hij houdt zich beschikbaar (zoals hij ook in zijn eerdere brief al heeft gemeld) voor het werk op eerste afroep.
Hierbij verzoek ik u en, voorzover nodig, sommeer ik u namens de heer [appellant] om het hem verschuldigde loon en vakantiegeld vanaf 17 maart 2004 t/m eind augustus 2004 vermeerderd met 10% wettelijke verhoging wegens late uitbetaling, binnen 14 dagen na heden over te boeken op rekeningnummer (...). Tevens sommeer ik u mij binnen 14 dagen na heden te bevestigen dat het ontslag op staande voet is ingetrokken.
Wanneer aan deze sommaties niet wordt voldaan, behoudt cliënt zich het recht voor om een en ander in rechte te vorderen.
(...)"
(vii) In reactie hierop heeft [betrokkene 2 ] van Kragten & Partner Juridisch Adviesbureau aan mr. Versteegh bij brief van 29 september 2004 onder meer het volgende geschreven:
"Geachte heer, mevrouw,
Met uw schrijven van 16 september 2004 aan mijn cliënte, Trio Bedrijven, geeft u aan de opzegging van de arbeidsverhouding met de heer [appellant] te vernietigen op grond van het ontbreken van toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA. Aldus sommeert u cliënte te bevestigen dat het ontslag op staande voet is ingetrokken. Cliënte acht geen termen aanwezig om het ontslag van uw cliënt in te trekken.
Op grond van bovengenoemde vernietiging sommeerde u cliënte tot betaling van loon en vakantiegeld tot en met augustus 2004, vermeerderd met 10% verhoging. Hiertoe ziet mijn cliënte op grond van het voorgaande geen aanleiding.
(...)"
(viii) Op de arbeidsverhouding, zoals die tussen partijen heeft bestaan, was niet van toepassing het BBA 1945.
(ix) Bij exploot van dagvaarding van 26 oktober 2004 heeft [appellant] Trio in rechte betrokken ter zake van - kort gezegd - vorderingen tot schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag en onregelmatig ontslag. Trio heeft tegen die vorderingen verweer gevoerd, waarbij zij zich primair onder verwijzing naar artikel 7:683 BW op het standpunt stelde dat de door [appellant] ingestelde rechtsvorderingen waren verjaard. Hiertegenover heeft [appellant] zich erop beroepen dat deze verjaring zou zijn gestuit, hetgeen Trio vervolgens heeft bestreden.
(x) Bij het eindvonnis waarvan beroep is [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en veroordeeld in de kosten van de procedure. Hieraan heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd - samengevat - dat de door [appellant] bij dagvaarding van 4 november 2004 en bij repliek van 24 februari 2005 ingestelde vorderingen zijn ingesteld buiten de in artikel 7:683 BW bepaalde termijn en dat het door [appellant] gedane beroep op stuiting faalt.