ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2848

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
500322
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Zuidema
  • Kuiper
  • Breemhaar
  • Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de gevolgen voor de arbeidsovereenkomst van een statutair bestuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 22 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van [appellant], die als statutair bestuurder werkzaam was bij B.N. Communications B.V. (voorheen Berchtold Nederland B.V.). Het hof overweegt dat het ontbreken van een dringende reden voor ontslag niet betekent dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, maar dat dit kan leiden tot schadeplichtigheid van de opzeggende partij, zoals vastgelegd in artikel 7:677 BW. Het hof wijst erop dat de appellant niet kan stellen dat het ontslag vernietigbaar is wegens het ontbreken van toestemming van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening, aangezien artikel 6 BBA niet van toepassing is op bestuurders van vennootschappen. Het hof concludeert dat de vordering tot doorbetaling van loon na het ontslag niet toewijsbaar is, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat het ontslag onterecht was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag op staande voet geldig was en dat de appellant niet geslaagd was in zijn bewijsopdracht. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank en verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 31 oktober 2001 en de afwijzing van zijn huurvordering. De kosten van het geding worden toegewezen aan de zijde van Berchtold.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 november 2006
Rolnummer 0500322
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats en -gemeente],
appellant in het principaal appel en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. J.V. van Ophem,
tegen
B.N. Communications B.V., voorheen genaamd Berchtold Nederland B.V.,
gevestigd te Tiel,
geïntimeerde in het principaal appel en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: Berchtold,
procureur: mr. B. Delhaye,
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 31 oktober 2001, 3 september 2003 en 8 december 2004 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 maart 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van Berchtold tegen de zitting van 29 juni 2005.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"IN CONVENTIE:
* te vernietigen de vonnissen van de Rechtbank Leeuwarden d.dis. 31 oktober 2001, 3 september 2003 ten 8 december 2004, zaaknummer 482277 HAZA 01-715 en geïntimeerde als eiseres alsnog in hare vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen als zijn de ongegrond, onrechtmatig en/of onbewezen;
IN RECONVENTIE:
* alsnog te verklaren voor recht dat het door geïntimeerde aan appellant gegeven ontslag d.d. 24 mei 2001, althans het d.d. 6 juli 2001 gegeven ontslag op staande voet, iedere grond, althans de beweerdelijk dringende reden alsmede de onverwijlde mededeling daarvan ontbeert en nietig is en geïntimeerde derhalve gehouden zal zijn het aan appellant toekomende loon plus gegarandeerde emolumenten door te betalen totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
* geïntimeerde te veroordelen om aan appellant tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
- zijn loon, zijnde Hfl. 8.595,97, althans de tegenwaarde daarvan in Euro, bruto vanaf 1 juli 2001 totdat de overeenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
- het vakantiegeld ad 8% gerekend over een bruto-jaarsalaris vanaf 2001 tot aan het moment waarop de overeenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
- vakantiedagen vanaf 1 juli 2001 en wel tot het moment dat de overeenkomst op rechtsgeldige zal zijn beëindigd;
- de overeengekomen huur vanaf 1 september 2001, zijnde Hfl. 1.600,--, althans de tegenwaarde daarvan in Euro, incl. BTW per maand tot het moment waarop de huurovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
- de wettelijke verhoging ex art. 7:625 over alle gevorderde loonbedragen c.q. looncomponenten en gegarandeerde emolumenten;
- e.e.a. vermeerderd met de wettelijke rente over de som van voormelde bedragen vanaf 28 juli 2001 en voor wat betreft de gevorderde huurpenningen vanaf 24 oktober 2001;
- de buitengerechtelijke kosten ad Hfl. 2.798,88, althans de tegenwaarde daarvan in Euro.
IN CONVENTIE EN RECONVENTIE:
- geïntimeerde in conventie en reconventie te veroordelen in de kosten van beide instantiën."
Bij memorie van antwoord is door Berchtold verweer gevoerd met als conclusie:
"de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden van 31 oktober 2001, 3 september 2003 en 8 december 2004 te bevestigen, zonodig onder verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
1. [appellant] heeft negen grieven opgeworpen, onderverdeeld in de hoofdstukken A en B, waarbij de grieven bij hoofdstuk B weer beginnen te tellen bij I. Het hof zal in het vervolg de grieven aanduiden als A-I tot en met A-V respectievelijk B-I tot en met B-IV.
Verholen incidenteel appel
2. Berchtold heeft in haar memorie van antwoord 5 pagina's (nummers 48 tot en met 75) onder de kop "overig ter inkleuring" gewijd aan bezwaren harerzijds tegen de door de rechtbank gewezen vonnissen van 3 september 2003 en 8 december 2004. Zij verbindt aan deze bezwaren evenwel geen conclusie, gelet ook op de conclusie van haar memorie die strekt tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep. Wel vordert zij, anders dan de rechtbank heeft beslist, dat [appellant] ook in de kosten van de eerste aanleg in reconventie moet worden veroordeeld, hetgeen zij ook in de punten 46 en 47 van haar memorie heeft toegelicht. Het hof merkt uitsluitend dit onderdeel van de memorie van antwoord aan als verholen incidenteel appel. Dit incidenteel appel is spiegelbeeldig aan grief B-IV in het principaal appel.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
3. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) van genoemd vonnis van 3 september 2003 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het hof zal die feiten hierna weergeven, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand zijn aan te merken.
3.1. [appellant] is op 8 maart 1999 bij Berchtold in dienst getreden als (enig) statutair bestuurder (general manager). Berchtold is een 100%-dochter van Berchtold Holding GmbH uit Duitsland. Het bedrijf produceert en verkoopt operatiekamerapparatuur.
3.2. Het salaris van [appellant] bedroeg laatstelijk fl. 8.450,55 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.3. [appellant] heeft in 2000 - in privé - een bedrijfspand gekocht in Sneek aan de [adres]. Hij heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van Berchtold dit pand gedeeltelijk gehuurd en daartoe een huurovereenkomst gesloten voor de duur van vijf jaar, lopende tot en met 31 oktober 2005. Het daarvan opgemaakte contract heeft hij voor de huurder in zijn voormelde hoedanigheid en tevens in privé als verhuurder getekend.
3.4. Tijdens de bespreking van 25 april 2001, door Berchtold onbestreden aangeduid als aandeelhoudersvergadering, is [appellant] meegedeeld dat het bestuur van Berchtold GmbH het besluit had genomen om [appellant] te ontslaan wegens zeer tegenvallende resultaten. Bij brief van 25 april 2001 is [appellant] meegedeeld dat zijn dienstverband zal eindigen per 31 juli 2001. Tevens is [appellant] met ingang van 1 mei 2001 geschorst.
3.5. Bij brieven van 30 mei 2001 en 22 juni 2001 is namens [appellant] aan Berchtold GmbH & Co meegedeeld dat [appellant] het ontslag, gegeven bij brief van 25 april 2001, als ongegrond (gegenstandslos) aanmerkt en aanspraak maakt op doorbetaling van loon na 31 juli 2001. Voorts is in de brief van 22 juni 2001 onder verwijzing naar artikel 6 in samenhang met artikel 9 BBA vermeld dat het ontslag nietig is wegens het ontbreken van toestemming van de "Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening".
3.6. Bij brief van 6 juli 2001 heeft Berchtold [appellant] op staande voet ontslagen omdat [appellant] zonder daartoe gerechtigd te zijn verzekeringen voor zich zelf ten laste van Berchtold had afgesloten en zich te veel salaris zou hebben toegekend.
3.7. Tevens is bij deze brief de huurovereenkomst, die volgens Berchtold zonder toestemming van haar Duitse moederbedrijf was gesloten, beëindigd per 31 augustus 2001.
De procedure in eerste aanleg
4. Berchtold heeft in conventie bij dagvaarding van 23 augustus 2001 terugbetaling van teveel betaald loon en ten onrechte betaalde verzekeringspremies gevorderd.
[appellant] heeft in reconventie bij conclusie van eis in reconventie d.d. 17 oktober 2001, stellende dat sprake was van een nietig ontslag en een ongeldige opzegging van de huur, doorbetaling van loon c.a., vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen, uitbetaling van de niet uitgekeerde bonus, een en ander verhoogd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, alsmede doorbetaling van de huur, vergoeding van buitengerechtelijke kosten alsmede de wettelijke rente gevorderd.
4.1. Bij tussenvonnis van 31 oktober 2001 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
4.2. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 september 2003 voorshands aangenomen dat Berchtold over een geldige dringende reden beschikte voor het [appellant] gegeven ontslag op staande voet. Zij heeft [appellant] tot het leveren van tegenbewijs toegelaten. Ten aanzien van de huurovereenkomst ging de rechtbank ervan uit dat Berchtold GmbH toestemming had gegeven voor het aangaan van de huurovereenkomst en heeft zij Berchtold toegelaten om tegenbewijs te leveren. Voorts heeft de rechtbank Berchtold opgedragen te bewijzen dat het voor [appellant] duidelijk was dat de grondslag voor de bonus de door Berchtold GmbH in rekening gebrachte omzet was.
4.3. Bij eindvonnis van 8 december 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd was in de hem gegeven bewijsopdracht en dat het ontslag op staande voet in stand blijft. De rechtbank achtte Berchtold niet geslaagd in haar bewijsopdracht met betrekking tot de bonus, doch wel in de bewijsopdracht met betrekking tot de huurovereenkomst. De rechtbank heeft de vorderingen van Berchtold tot terugbetaling van verzekeringspremies en teveel betaald loon toegewezen.
De geschilpunten in hoger beroep
5. In hoger beroep zijn de volgende geschilpunten nog aan de orde:
- de vordering van Berchtold tot terugbetaling van verzekeringspremies;
- de vordering van [appellant] tot doorbetaling van loon c.a.;
- de vordering van [appellant] tot doorbetaling van huur;
- de vordering van [appellant] tot betaling van buitengerechtelijke kosten;
- de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
5.1. De volgende beslissingen van de rechtbank zijn niet aangevochten:
- de veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van te veel uitgekeerd loon en ten onrechte uitbetaalde vakantietoeslag over de bonus ten belope van euro 7.406,30 netto, respectievelijk euro 4.777,48 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 augustus 2001;
- de veroordeling van Berchtold tot betaling van de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen ad euro 7.163,37 en tot betaling van euro 13.319,36 terzake van de bonus, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 28 juni 2001;
- de afwijzing van de vordering tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de hiervoor genoemde bedragen terzake van de bonus en de niet genoten vakantiedagen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
6. De grieven richten zich niet tegen het tussenvonnis van 31 oktober 2001, zodat [appellant] in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet kan worden ontvangen.
7. Ten aanzien van het hoger beroep met betrekking tot de gevorderde huur na 1 september 2001 overweegt het hof het volgende.
De dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht voor de inwerkingtreding van de herziening van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering per 1 januari 2002. Ook de reconventionele vordering is voordien ingesteld. Artikel VII van de Wet tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken (wet van 6 december 2001, Stb. 580) geeft in lid 1 de regel - kortweg - dat op de verdere behandeling door de rechtbank van zaken die zijn aangebracht vóór 1 januari 2002, het oude procesrecht van toepassing blijft. Blijkens artikel 39 sub 4 (oud) wet RO behoren alle rechtsvorderingen met betrekking tot de huur van woonruimte of van bedrijfsruimte, tot de competentie van de kantonrechter, terwijl artikel 157 Rv (oud) inhield dat, indien een kantongerechtszaak aanhangig is gemaakt bij de rechtbank terwijl de gedaagde niet de exceptie van onbevoegdheid heeft voorgesteld, de rechtbank de zaak als gewone rechter aan zich zal houden en daarin in het hoogste ressort recht zal spreken.
8. Berchtold heeft als gedaagde in reconventie in haar conclusie van antwoord in reconventie in punt 44 vraagtekens gesteld bij de bevoegdheid van de rechtbank, maar aangegeven dat zij zich om proceseconomische redenen erin kan vinden dat de rechtbank over de huurkwestie oordeelt. Zij heeft derhalve niet de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Daarmee staat vast dat de rechtbank in hoogste ressort over de huurvordering van [appellant] recht heeft gesproken en [appellant] in zoverre niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
De grieven B-I en B-II behoeven daarmee geen behandeling meer.
Met betrekking tot de grieven A-I tot en met A-IV
9. Deze grieven hebben alle althans mede betrekking op de stelling van [appellant] dat het hem gegeven ontslag nietig is. Op deze stelling heeft [appellant] zijn vordering tot doorbetaling van loon c.a. gegrond.
10. Deze grieven lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling.
11. Het hof overweegt dat de grondslag van [appellant] zijn vorderingen op dit punt niet kan dragen. Voor zover [appellant] er vanuit gaat dat het ontbreken van een dringende reden maakt dat het hem op 6 juli 2001 gegeven ontslag op staande voet de arbeidsovereenkomst niet heeft doen eindigen, verliest hij uit het oog dat het ontbreken van een dringende reden - behoudens uitzonderingen die in dit geval niet zijn gesteld of gebleken - niet betekent dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd, doch dat dit leidt tot schadeplichtigheid van de opzeggende partij (artikel 7:677 BW).
12. Voor zover [appellant] ook - in het verlengde van zijn standpunt verwoord in de brieven hiervoor onder 3.5 aangehaald - mocht hebben bedoeld te stellen dat het ontslag d.d. 6 juli 2001 vernietigbaar is wegens het ontbreken van de toestemming als bedoeld in artikel 6 BBA 1945 (van destijds de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie) en dat hij daarop tijdig een beroep zou hebben gedaan, verliest [appellant] uit het oog dat reeds in 1972 is bepaald dat artikel 6 BBA niet van toepassing is op bestuurders van vennootschappen (Beschikking van 21 november 1972, stcrt. 1972, 234, zie ook HR 23 januari 2004, JAR 2004/57). Dat hij met ingang van 21 mei 2001 was geschorst, doet daaraan niet af.
Indien de grieven al op zouden gaan en alsdan geen sprake zou zijn van een geldige dringende reden, is de vordering tot doorbetaling van loon na de datum van het ontslag op staande voet niet toewijsbaar.
13. Ten overvloede wijst het hof voorts nog op de arresten van 15 april 2005, NJ 2005/484 en JOR 2005/144 waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat wanneer een natuurlijk persoon die als bestuurder van een besloten vennootschap is benoemd en krachtens arbeidsovereenkomst zijn werkzaamheden verricht, bij een geldig besluit van het bevoegde orgaan van de vennootschap als bestuurder ontslag is verleend, hij ingevolge artikel 2:244 lid 1 BW de hoedanigheid van bestuurder van die vennootschap verliest. Aangezien deze bepaling ertoe strekt te bewerkstelligen dat door een ontslagbesluit ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding, heeft een ontslagbesluit in beginsel tevens beëindiging van de dienstbetrekking van de bestuurder ten gevolge. Voor een uitzondering is slechts plaats indien een wettelijk ontslagverbod aan die beëindiging in de weg staat of indien partijen anders zijn overeengekomen.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de grieven, voor zover zij betrekking hebben op de ongeldigheid van het op 6 juli 2001 verleende ontslag en de vordering tot doorbetaling van loon c.a., verder geen behandeling.
Dat [appellant] enig rechtens relevant belang heeft bij zijn vordering dat voor recht wordt verklaard dat het hem op 24 mei 2001 verleende ontslag - aangenomen dat dat daarmee 25 april 2001 is bedoeld - nietig is, is het hof niet gebleken zodat het hof ook die vordering verder buiten behandeling zal laten.
15. De grieven A-III en A-IV falen geheel.
Voorts met betrekking tot de grieven A-I en A-II
16. Deze grieven hebben beide ook betrekking op de in eerste aanleg in conventie door Berchtold ingestelde vordering tot terugbetaling van de ten laste van haar gebrachte premies voor de door [appellant] afgesloten arbeidsongeschiktheids-, ziektekosten- en pensioenverzekering. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
[appellant]s standpunt komt erop neer dat deze posten voor rekening van Berchtold zouden zijn. De rechtbank heeft, op grond van de afgelegde getuigenverklaringen, geoordeeld dat [appellant] niet gerechtigd was om eigenmachtig deze verzekeringen voor rekening van Berchtold af te sluiten.
17. In de toelichting op deze grieven brengt [appellant] andere argumenten naar voren dan hij reeds in eerste aanleg heeft ingebracht. Het hof verenigt zich op dit punt met het oordeel van de rechtbank. Uit de verklaringen van de getuigen [1 en 2] van Berchtold GmbH blijkt dat voordat [appellant] werd aangetrokken als directeur gesproken is over het salaris, waarbij is afgesproken dat [appellant], boven op het Duitse basissalaris dat hij zou ontvangen als hij bij Berchtold GmbH in dienst zou zijn gekomen voor een inhoudelijk vergelijkbare functie, een toeslag zou krijgen om zelf voorzieningen te treffen voor pensioen en (met name ziektekosten-)verzekeringen. Deze, ook naar 's hofs oordeel plausibele verklaringen, heeft [appellant] niet met relevante bewijsmiddelen ontzenuwd, anders dan zijn eigen verklaring waaraan slechts beperkte bewijskracht toekomt.
18. De grieven A-I en A-II gaan derhalve ook op dit onderdeel niet op.
Met betrekking tot grief B-III
19. Deze grief heeft betrekking op de afwijzing van de door [appellant] gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
20. Nu de vorderingen van [appellant] voor het overgrote deel zijn afgewezen en de gevorderde, nauwelijks toegelichte, buitengerechtelijke kosten blijkens de toelichting op deze grief vooral zien op de ook afgewezen vordering tot doorbetaling van loon, is deze nevenvordering geen beter lot beschoren dan de hoofdvordering. De rechtbank heeft deze post terecht afgewezen.
21. De grief treft geen doel.
Met betrekking tot de grieven A-V, B-IV en de grief in het incidentele appel
22. Al deze grieven zien op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
De rechtbank heeft de vorderingen van Berchtold in conventie terecht grotendeels toegewezen en daarmee eveneens terecht [appellant] in conventie als de in het ongelijk gestelde partij aangemerkt. In reconventie zijn de vorderingen van [appellant] deels toegewezen, waarbij compensatie van kosten een passend oordeel is.
De grieven treffen geen van alle doel.
De slotsom
23. Het hof zal [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn appel voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 31 oktober 2001 en tegen de beslissing tot afwijzing van zijn huurvordering.
24. Het hof zal voor het overige de vonnissen van 3 september 2003 en 8 december 2004 voor zover in appel aangevallen, bekrachtigen onder aanpassing van de daarin gegeven motivering voor zover het de beoordeling van het ontslag op staande voet betreft. [appellant] dient, als de in het principaal appel in het ongelijk te stellen partij, in de kosten daarop gevallen te worden veroordeeld, voor wat het salaris van de procureur betreft begroot op 1 procespunt naar tarief IV. Het hof zal in het incidenteel appel Berchtold in de kosten veroordelen, aan de zijde van [appellant] te begroten op nihil.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn beroep gericht tegen het vonnis van 31 oktober 2001 alsmede in zijn beroep gericht tegen de afwijzing van zijn huurvordering;
bekrachtigt voor het overige de vonnissen d.d. 3 september 2003 en 8 december 2004 voor zover in hoger beroep aangevochten, onder verbetering van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het principale hoger beroep en begroot die aan de zijde van Berchtold tot aan deze uitspraak op euro 1.445,-- aan verschotten en euro 1.631,-- aan salaris voor de procureur;
veroordeelt Berchtold in de kosten op het incidentele appel gevallen en begroot die aan de zijde van [appellant] op nihil.
Aldus gewezen door mrs Zuidema, voorzitter, Kuiper en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 november 2006.