ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2853

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600189
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Kuiper
  • J. Zandbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werkgever voor schade door ongeval tijdens werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever voor schade die [geïntimeerde] heeft geleden na een ongeval tijdens zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] was in dienst bij [Dakonderhoud v.o.f.] en heeft op 29 juni 1998 een ongeval gehad waarbij hij door een borstelmachine is achteruitgeduwd en door een lichtkoepel is gevallen, wat resulteerde in lichamelijk letsel. In eerste aanleg heeft de kantonrechter [betrokkene] en [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerde]. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij hij drie grieven heeft ingediend. De grieven richten zich onder andere tegen de aanname van de kantonrechter dat de schade is ontstaan tijdens de uitoefening van de werkzaamheden en dat [geïntimeerde] niet bewust roekeloos heeft gehandeld.

Het hof overweegt dat voor de aansprakelijkheid van de werkgever op grond van artikel 7:658 BW vereist is dat de schade de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] in opdracht van zijn werkgever werkzaamheden uitvoerde op het dak van een school, en dat de schade is ontstaan in de uitoefening van die werkzaamheden. Het hof wijst het verweer van [appellant] dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] af, omdat niet is aangetoond dat [geïntimeerde] zich bewust was van het roekeloze karakter van zijn handelen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 november 2006
Rolnummer 0600189
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
procureur: mr. R.W. de Casseres,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats en -gemeente geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is tussen partijen - met (aanvankelijk) ook [Dakonderhoud v.o.f.] en [betrokkene] als (mede) gedaagden - geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op respectievelijk 8 mei 2001 en 26 juni 2001 door de kantonrechter te Winschoten, en op 2 september 2003 en 10 januari 2006 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 6 april 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van laatstgenoemd vonnis d.d. 10 januari 2006 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 26 april 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis op 10 januari 2006 door de rechtbank te Groningen, sector kanton, locatie Winschoten, uitgesproken tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiser, en, opnieuw recht doende, bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
• geïntimeerde in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te
ontzeggen ;
• met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis van de Kantonrechter van 10 januari 2006 al dan niet met verbetering en of aanvulling van de gronden te bekrachtigen en appellante te veroordelen in de kosten van dit beroep."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Het hoger beroep noch de grieven richten zich tegen het tussenvonnis van
8 mei 2001, noch tegen de weergave in dat vonnis in overweging 2. (a t/m c) van de vaststaande feiten. Derhalve zal ook in hoger beroep worden uitgegaan van die feiten.
2. Het gaat in dit geding - samengevat - om het volgende.
2.1. [geïntimeerde] is ingaande 27 april 1998 in dienst getreden van - de gedurende de loop van de procedure gefailleerde - [Dakonderhoud v.o.f.], met als vennoten [betrokkene] en [appellant].
2.2. Op 29 juni 1998, ten tijde van het dienstverband, is [geïntimeerde] een ongeval overkomen. Hij is, na een borstelmachine in werking te hebben gesteld op een dak op vijf meter hoogte, door die machine achteruitgeduwd en door een lichtkoepel op de grond gevallen, tengevolge waarvan hij lichamelijk letsel heeft opgelopen.
2.3. [geïntimeerde] heeft de vennootschap onder firma en haar beide vennoten als gedaagden op grond van het bepaalde in art. 7:658 BW gedagvaard tot betaling van de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede tot betaling van de kosten van het geding. De gedaagden hebben de vordering betwist.
2.4. Nadat bij vonnis van 26 juni 2001 aan gedaagden een bewijsopdracht is verstrekt, is de zaak wegens faillissement van de vennootschap onder firma ambtshalve geschorst. Na beëindiging van de schorsing hebben getuigenverhoren plaats-gevonden.
1.5. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij conclusie na enquête zijn eis aldus gewijzigd dat hij ter zake smartengeld vordert een bedrag van euro 15.000,--, ter zake van verlies aan verdienvermogen een bedrag van euro 66.077,-- en ter zake van buitengerechtelijke kosten een bedrag van euro 9.939,04, te vermeerderen met de wettelijke rente, kosten rechtens. Tegen de eiswijziging is geen bezwaar gemaakt.
1.6. Bij vonnis van 10 januari 2006 waarvan beroep heeft de kantonrechter [betrokkene] en [appellant] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de bedragen conform de gewijzigde vordering, en hen tevens hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten.
1.7. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
3. Grief 1 luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant] en [betrokkene] tekort zijn geschoten in hun zorgplicht. Grief 2 klaagt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de schade die [geïntimeerde] heeft geleden is ontstaan tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden. In grief 3 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet bewust roekeloos is geweest, waardoor het ongeval niet aan hem zelf te wijten zou zijn. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof leest in de grieven en in de daarop gegeven toelichting geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de kantonrechter in het beroepen vonnis gemotiveerd verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter ter motivering van zijn beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over.
4.1. Ter toelichting voegt het hof daaraan nog toe dat de werkingssfeer van art. 7:658 BW wordt bepaald door het werkplekvereiste en het vereiste dat de schade de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen. Deze vereisten dienen ruim te worden uitgelegd. Vast staat dat [geïntimeerde] in opdracht van zijn werkgever (voorbereidende) dakdekkerswerkzaamheden uitvoerde op het dak van een school. Of onder die opdracht ook begrepen was het verplaatsen van de borstelmachine is in dat verband niet relevant. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat de schade [geïntimeerde] is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
4.2. Voorts stelt het hof bij de beoordeling van de vraag met betrekking tot de op de werkgever rustende zorgplicht voorop dat een en ander in het onderhavige geval moet worden beoordeeld in het licht van het feit (i) dat [geïntimeerde] volgens [appellant] niet competent was de machine te gebruiken; (ii) dat zulks hem daarom was verboden; (iii) dat er te weinig ruimte was om de machine op de motor te verplaatsen en dat deze om die reden slechts "zonder gevaar" kon worden verplaatst in uitgeschakelde toestand en met ontkoppelde veegborstel ("het is te gevaarlijk en tevens bestaat er een grote kans op beschadiging van de koepels") en (iv) dat het onoordeelkundig gebruik door [geïntimeerde] ervoor heeft gezorgd dat deze door de grote kracht van de machine achteruit is gedrukt en door de koepel is gevallen.
4.3. Met betrekking tot het door [appellant] ter afwering van haar schadeplichtigheid gevoerde verweer dat de schade het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] zelf, overweegt het hof nog dat van bewust roekeloos handelen eerst dan sprake kan zijn indien [geïntimeerde] zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan het ongeval voorafgaande gedraging van het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust is geweest. Voor zover [geïntimeerde] al zou kunnen worden verweten, alle omstandigheden in aanmerking genomen, zeer onvoorzichtig te werk te zijn gegaan, dan is daarmee nog niet gezegd dat hij zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk van het roekeloos karakter van zijn gedraging bewust zal zijn geweest. Integendeel, dat [geïntimeerde] de bewuste borstelmachine heeft gestart om deze te verplaatsen, doet - nog afgezien van het al dan niet noodzakelijk zijn van die verplaatsing - veeleer veronderstellen dat hij niet bewust roekeloos heeft gehandeld.
4.4. Het hof verenigt zich derhalve met het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] hoofdelijk aansprakelijk moet worden gehouden voor de gevolgen van het ongeval zoals dat [geïntimeerde] is overkomen en aldus schadeplichtig is.
Slotsom
5. De grieven falen. Het vonnis d.d. 10 januari 2006 waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ingelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (1 procespunt, tarief IV).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter d.d. 10 januari 2006 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op euro 248,-- aan verschotten en op euro 1.631,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Kuiper en Zandbergen, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 november 2006.