ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ3658

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
100110
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • B. Bax-Stegenga
  • A. Verschuur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verergering van psychische klachten na behandeling door therapeuten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 29 november 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de toestand van de appellante na de behandeling door de geïntimeerden is verergerd ten opzichte van haar toestand voor de behandeling. De appellante, die in eerste aanleg eiseres was, heeft gesteld dat zij door de behandeling van de geïntimeerden nieuwe trauma's heeft opgelopen, die hebben geleid tot verergering van haar psychische klachten, waaronder slapeloosheid, depressies en paniekaanvallen. Het hof heeft de beschikbare informatie vergeleken met de situatie voor de behandeling bij het IVG en de toestand van de appellante na deze behandeling. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante al sinds 1985 leed aan ernstige psychische klachten en dat zij in de periode van 1994 tot 1995 bij het IVG in behandeling was. De appellante heeft als bewijs getuigen en schriftelijke verklaringen overgelegd, maar het hof heeft geconcludeerd dat het bewijs niet is geleverd dat er een causaal verband bestaat tussen de behandeling door de geïntimeerden en de klachten van de appellante na afloop van deze behandeling. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de appellante veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 29 november 2006
Rolnummer 0100110
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr G. Kaaij,
tegen
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr P.R. van den Elst.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 1 december 2004 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ingevolge het tussenarrest van 1 december 2004 heeft een getuigenverhoor aan de zijde van [appellante] plaats gehad. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift zich bij de stukken bevindt. Vervolgens heeft er een contra-enquete aan de zijde van [geïntimeerden] plaats gehad. Ook hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift zich bij de stukken bevindt.
[appellante] en [geïntimeerden] hebben hierop beiden een akte overleggen producties genomen.
[appellante] heeft hierna nog een "akte na enquete en overlegging producties" genomen en [geïntimeerden] een nadere conclusie.
Vervolgens hebben [geïntimeerden] nog een antwoordakte genomen.
Tenslotte hebben partijen wederom de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Wederom met betrekking tot de grieven I, II en IV
1. In het tussenarrest van 1 december 2004 heeft het hof [appellante] toegelaten om te bewijzen dat:
"1. [geïntimeerde 2] [appellante] in de periode mei 1994 tot en met februari 1995 heeft behandeld in strijd met de heersende opvattingen over psychotherapie in het algemeen en meer in het bijzonder dat bij de intake door [geïntimeerde 1] geen juiste diagnose is gesteld, waardoor [appellante] is blootgesteld aan een speciaal voor haar risicovolle behandeling, alsmede dat onder leiding en verantwoordelijkheid van [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 1] [appellante] is behandeld op een manier die door deskundigen als uiterst onprofessioneel wordt aangemerkt;
2. er bij het IVG in het geheel geen afspraken waren omtrent stop-signalen tijdens hypnosesessies en voort in het bijzonder niet tussen [geïntimeerde 2] en [appellante] tijdens de hypnosebehandeling van [appellante] door [geïntimeerde 2];
3. [appellante] tengevolge van haar behandeling door [geïntimeerden] nieuwe trauma's heeft opgelopen die de door haar gestelde klachten - met name slapeloosheid en nachtmerries, oververmoeidheid, depressies en zwaarmoedigheid, concentratieproblemen, wantrouwen naar derden, isolement en sociale vrees, paniekaanvallen, seksuele problemen, verergering dissociatieve stoornis en gevolgen concentratieproblemen - hebben veroorzaakt."
2. [appellante] heeft als getuigen voorgebracht:
[getuige 1], die evenals [appellante] een behandeling heeft ondergaan bij het IVG en die vervolgens van 1991 tot en met 1993 een opleiding tot therapeut bij het IVG heeft gevolgd en afgerond en van januari 1994 tot eind 1995 bij het IVG als therapeut werkzaam is geweest.
[getuige 2], die eveneens een behandeling bij het IVG heeft ondergaan en die ook van 1991 tot en met 1993 een opleiding tot therapeut bij het IVG heeft gevolgd en afgerond en vervolgens tot augustus of september 1994 bij het IVG als therapeut werkzaam is geweest.
3. [geïntimeerden] hebben als getuigen in de contra-enquête voorgebracht:
de partijgetuige [geïntimeerde 2], en
[getuige 3], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG tot augustus of september 1994 en vervolgens vanaf oktober 1994 twee en een half jaar van de driejarige opleiding tot therapeut bij het IVG heeft gevolgd.
4. [appellante] heeft vervolgens bij akte van 1 juni 1995 nog onderhandse schriftelijke verklaringen overgelegd van:
[getuige 4], die van eind 1987 of 1988 tot 1990 een behandeling heeft ondergaan bij partij [geïntimeerde 1] en vervolgens van 1991 tot december 1992 een gedeelte van de driejarige opleiding tot therapeut bij het IVG heeft gevolgd. Deze verklaring is gedagtekend 11 mei 2005.
Partij [appellante], door haar opgemaakt in samenwerking met [getuige 1] voornoemd en [getuige 2] voornoemd. Deze verklaring is gedagtekend 12 mei 2005 en door [appellante] ondertekend mede namens [getuige 1] en [getuige 2].
[getuige 5], psychiater, werkzaam bij Parnassia psycho-medisch centrum te Den Haag, gedateerd 18 mei 2005.
[appellante] heeft bij haar akte van 1 juni 2005 voorts overgelegd:
Drie Indicatie-adviezen van het Centraal Meldpunt Zorg van de gemeente Groningen, waarvan twee gedateerd 14 april 1999 en 20 juli 2001 en één niet gedateerd, maar kennelijk afkomstig uit maart 2004.
Twee door [getuige 6] - in de stukken ook voorkomend als [getuige 6] - namens het IVG gedane verzoeken tot vergoeding van therapiekosten, gedateerd 12 april 1994 en 29 augustus 1994.
Verklaring van dr. [getuige 7], psycholoog-psychotherapeut, betreffende diagnostisch onderzoek van [appellante], gedateerd 4 mei 2005.
Brief van [getuige 8] van de Politie Groningen aan mr. J.K. Drewes, raadsvrouwe van [appellante], gedateerd 9 mei 2005.
Brief van 11 mei 2005 van dr. [getuige 9] van de Nederlandse vereniging voor hypnose, met bijgesloten Ethical Guidelines ISH (International Society of Hypnosis), aan mr. J.K. Drewes.
Bij akte van 29 juni 2005 heeft [appellante] overgelegd van:
[getuige 10], psychiater, een "Medisch Psychiatrische Verklaring" betreffende partij [appellante]. Deze verklaring is niet gedateerd, maar vermeldt dat deze is opgemaakt in antwoord op een fax van 11 mei 2005 en een brief van 30 mei 2005 van mr. J.K. Drewes, de raadsvrouwe van [appellante].
5. [geïntimeerden] hebben bij hun akte van 1 juni 2005 nog overgelegd schriftelijke onderhandse verklaringen van:
[getuige 11], voormalig manager Fiom Friesland, welke verklaring is gedateerd 28 april 2005.
[getuige 3] voornoemd, welke verklaring is gedateerd 5 mei 2005.
[getuige 12], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 19 februari 1995 en in aanvulling hierop een ongedateerde verklaring.
[getuige 13], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG en als student en stagiaire aan het IVG verbonden is geweest van eind 1991 tot eind jaren '90, gedateerd 9 mei 2005.
[getuige 6], gedateerd 19 februari 1995.
[getuige 13] voornoemd en [getuige 6] voornoemd, in een gezamenlijke brief aan Secretariaat College van Toezicht NIP, gedateerd 20 mei 1998.
[getuige 14], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 6 april 1995.
[getuige 15], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 6 april 1995.
[getuige 16], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 5 april 1995.
[getuige 17], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 4 april 1995.
[getuige 18], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 4 april 1995.
[getuige 19], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 5 april 1995.
[getuige 20], die een behandeling heeft ondergaan bij het IVG, gedateerd 31 maart 1995.
Drs. [getuige 21], die in 1995 derdejaars student was aan de driejarige opleiding tot therapeut bij het IVG, gedateerd 5 april 1995.
[getuige 22], die van 1991 tot 1993 verbonden is geweest aan de opleiding tot therapeut van het IVG, gedateerd 5 april 1995.
Drs. [getuige 23], psycholoog, in een brief van 14 maart 1995 aan mr. [raadsman] alsmede in een verklaring gedateerd 7 maart 1995.
Drs. [getuige 24], die heeft samengewerkt met [geïntimeerde 1], in een brief van 1 maart 1995 aan het Staatstoezicht op de Volksgezondheid te Groningen.
[getuige 1] voornoemd, betreffende haar ontslag bij IVG, gedateerd 25 november 1995.
Partij [geïntimeerde 2] voornoemd, gedateerd 11 mei 2005.
Dr. [getuige 25], die als docent een cursus "sensorelaxatie"aan het IVG heeft gegeven in de periode 1993-1995, gedateerd 3 mei 2005.
6. Partijen hebben over en weer geen bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de vele na de getuigenverhoren overgelegde schriftelijke, onderhandse verklaringen, zodat het hof deze verklaringen, voor zover relevant, in beginsel evenzeer voor het bewijs zal laten meewerken. Hierbij merkt het hof ook op dat een gedeelte van deze verklaringen ook reeds eerder in de procedure was overgelegd.
7. Het hof zal om redenen van proceseconomie eerst de vraag behandelen of [appellante] is geslaagd in het haar onder 3 bij het tussenarrest van 1 december 2004 opgelegde probandum. Immers, als niet is komen vast te staan dat er causaal verband is tussen de behandeling van [appellante] door [geïntimeerden] en de klachten van [appellante] na afloop van deze behandeling, behoeft de vraag of [appellante] door [geïntimeerden] - kort samengevat - onprofessioneel is behandeld, niet meer aan de orde te komen.
8. Ter beantwoording van de vraag of de toestand van [appellante] na de behandeling van [geïntimeerden] is verergerd ten opzichte van haar toestand voor de behandeling door [geïntimeerden] dient het hof de hem ter beschikking staande informatie te vergelijken met inachtneming van de situatie voor de behandeling bij het IVG en de toestand van [appellante] zoals die was en zich heeft ontwikkeld na de behandeling bij het IVG.
9. Betreffende de toestand van [appellante] voor haar behandeling door [geïntimeerden], die in maart 1994 aanvangt, heeft het hof de beschikking over de navolgende informatie:
- brief van [getuige 26], psychiater bij GGZ Groningen, van 10 juli 2002 aan mr. J.K. Drewes (productie 1 bij "akte uitlating deskundigenonderzoek alsmede akte overlegging producties" van [appellante] van 7 augustus 2002):
"Mevrouw [appellante] kwam in behandeling bij de polikliniek van psychiatrisch ziekenhuis Dennenoord in mei 1985. ...... De klachten die betrokkene destijds in de intakefase noemde waren dat ze moeite had met contacten, dat ze niet alleen kon zijn, dat ze last had van angsten, bijvoorbeeld niet alleen het bos in durfde te gaan en dat ze bang was om dood te gaan. Ze vertelde roofbouw te plegen op haar lichaam door spanningen vast te houden. Ze kon haar emoties niet uiten ten opzichte van anderen en daardoor relaties niet hanteren. Aldus een aantal klachten verwoord in de intakebrief van 05-05-1985.
Of er volgens de heer Steegstra verbeteringen zijn opgetreden met betrekking tot die klachten valt uit zijn afsluitende brief niet op te maken. Wel schrijft hij dat het contact langzaam tot stand kwam en dat er een goede vertrouwensrelatie tot stand kwam. Hij heeft zich gericht op de versterking van de gezonde aspecten in haar. De therapie werd gestaakt in verband met haar zwangerschap."
en
"In februari 1988 vindt dan een nieuw contact plaats met onze polikliniek. Besloten wordt tot een psychomotore therapie bij de heer [betrokkene 1], die plaats vindt tussen april 1988 en september 1989. Over de behandelresultaten van de psychomotore therapie citeer ik uit een brief van de heer [betrokkene 1] uit november 1989: ze heeft geleerd meer haar gevoelens, met name angst en behoeften, onder ogen te zien en deze te respecteren. Ze voelt zich minder bang voor haar "diepe"angsten. Haar teleurstelling ten aanzien van deze therapie: "ik had mijn angsten graag willen overwinnen". In de slotfase heeft ze in dezen wel kleine experimentele stappen gezet.
De therapie werd beëindigd in verband met het feit dat betrokkene begonnen was met een opleiding HBO-V. In november 1991 is er een herstart van een individuele psychomotore therapie die aan aantal jaren duurde, tot de lente van 1994. Als winst wordt genoemd dat ze beter heftige lading, met name van angsten kan verdragen en dat het laatste jaar nauwelijks of niet crisisachtige gevoelstoestanden heeft gekend. Ze wordt beschreven als steviger en stabieler, wat door betrokkene zelf ook zo herkend wordt. Haar wijze van communiceren is gewoner geworden.
Uit de status is nergens op te maken dat betrokkene door de heer [betrokkene 1] verwezen is naar het Instituut van Videogestalttherapie.
Voor wat de psychische toestand was van betrokkene bij vertrek uit onze instelling in 1994 verwijs ik naar het bovenstaande."
- uitspraak van het College van Toezicht van het Nederlands Instituut van Psychologen van 20 januari 1999 tegen drs. [dochter van geïntimeerde 1], dochter van partij [geïntimeerde 1], (productie a bij Memorie van Grieven), met name onder 6 waar is overwogen:
"Vast staat voorts dat klaagster bij het IVG in behandeling is gekomen met een zware problematiek, betreffende sexueel misbruik, bedreiging en intimidatie."
- het hiervoor onder 4 genoemde, namens het IVG gedane verzoek van [getuige 6] tot vergoeding van therapiekosten, gedateerd 12 april 1994:
"Mevrouw [appellante] kwam bij ons met als aanmeldingsklacht dat ze geen vertrouwen heeft in zichzelf en anderen, waardoor contacten maken moeilijk verloopt.
Tijdens de intake blijkt dat mevrouw [appellante] meerdere malen in haar leven te maken heeft gehad met sexuele bedreigingen en verkrachting.
Verder komt naar voren dat drie vrienden van haar zelfmoord hebben gepleegd. Waaronder haar ex-vriend toen ze 16 jaar was. Hierdoor heeft zich een groot schuldgevoel ontwikkeld en een niet te hanteren kwaadheid."
en het hierop volgende verzoek van 29 augustus 1994:
"Mevr. [appellante] heeft in de therapie in eerste instantie gewerkt aan haar wantrouwen naar zichzelf en anderen. Dit wantrouwen heeft te maken met de traumatische gebeurtenissen die haar zijn overkomen (zie vorige rapportage). Er werd al snel duidelijk, dat de angst hiervoor zeer groot was. We zijn daarom stap voor stap bezig gegaan met het verkennen van de gevoelens rondom deze gebeurtenissen. Dit proces verloopt heel goed en cliënte is nu zover dat ze bepaalde ervaringen uit kan werken, waaronder de sexuele overweldiging op jonge leeftijd."
10. Betreffende de toestand van [appellante], zoals die was en zich heeft ontwikkeld na haar behandeling door [geïntimeerden], die in februari 1995 is gestopt, heeft het hof de beschikking over de navolgende informatie:
- de hiervoor onder 4 genoemde Medisch Psychiatrische Verklaring van 29 juni 2005 van [getuige 10]:
"Mw. [appellante], geb. 21-09-1956 is bij ondergetekende in behandeling geweest tussen 12 april 1995 en 5 juli 1995 met een twaalftal psychiatrische psychotherapie zittingen en een drietal zogenaamde Cidi-onderzoekscontacten.
Betrokkene was verwezen door haar huisarts middels een jaarkaart d.d. 11-04-1995 voor verdere behandeling.
Uit mijn aantekeningen en de brief aan de huisarts d.d. 24-04-1995 kan ik u mededelen dat ik als diagnose stelde dat er sprake was van een posttraumatische stress stoornis, naast een acute stress stoornis, samenhangend met een recent verlopen "psychotherapie"op het Instituut voor Video-gestallt-therapie. (Onder leiding van Mw. [geïntimeerde 1])."
en
"Samenvatting en conclusie:
In de psychiatrische psychotherapie van betrokkene tussen 12-04-1995 en 15-07-1995 heb ik geconstateerd dat er bij betrokkene sprake was van een posttraumatische stressstoornis naast een acute stress stoornis met dreigende psychische decompensatie en ernstig invaliderende stemmingsstoornissen, angst en paniekreacties die naar mijn professionele mening rechtstreeks verband hielden met de traumatische gebeurtenissen (opnieuw!) tijdens en gedurende de behandeling op het IVG.
Betrokkene was in die tijd dermate ontredderd dat zij haar persoonlijke ervaringen bij het IVG (nog) niet kon en wilde bespreken tijdens de psychotherapie zittingen. De sterke préoccupatie met het aangedane onrecht, de strijd tegen het IVG en de duidelijke afkeer om haar eigen trauma's alhier te bespreken, maakt het aannemelijk dat de 'behandeling"op het IVG een duidelijk traumatiserende factor is geweest bij betrokkene. Ook in het indertijd uitgevoerde, objectievere, Cidi-onderzoek naar DSMIII-R klachten (classificaties) middels een uitgebreid vragenlijst onderzoek kwam een breed spectrum aan psychiatrische pathologie naar voren waarbij ook de duur van de klachten (recent opgelopen) op een samenhang wijzen tussen de IVG behandeling en de dreigende psychische decompensatie.
Mijn medisch psychiatrische verklaring d.d. 15 juli 1995 aan Mr. [raadsman], advocaat, betreffende mijn zorgen over de gevolgen van het traumatisch c.q. onverantwoord medisch handelen van het IVG is derhalve ook rechtstreeks van toepassing op Mw. [appellante] en de door mij in 1995 bij haar geconstateerde psychiatrische problematiek."
[getuige 10] verwijst in deze laatst geciteerde alinea naar een door hem in algemene termen gestelde verklaring van 15 juni 1995 (onder meer overgelegd als productie i. bij memorie van grieven), die niet specifiek op [appellante] betrekking heeft, waarin [getuige 10] met name stelt:
"De klachten van angstaanvallen, een uitputtingstoestand leidend tot langdurige arbeidsongeschiktheid, neerslachtige buien tot ernstige depressies, algehele desoriëntatie en angst om psychotisch te worden - waren allen te herleiden tot de recent doorgemaakte traumatische belevenissen in de behandeling bij het IVG. Zonder een dergelijke IVG-behandeling zou een dergelijk - al eerder in het leven getraumatiseerde - patiënt veel minder psychische/psychiatrische symptomen vertonen, die nu hebben geleid tot een ernstige en langdurige vorm van psychische/sociale invaliditeit."
- brief van 3 oktober 1996 van Psychologen Kollektief Groningen aan [arts], arts, van het Centraal Meldpunt Afdeling Voorzieningen van de gemeente Groningen (onder meer overgelegd als productie 2 bij Akte uitlating deskundigenonderzoek alsmede Akte overlegging producties van 7 augustus 2002):
"Cliente's hulpvraag bij aanvang van de behandeling was meer duidelijkheid te krijgen met betrekking tot haar verleden. Door haar behandeling op het IVG (Instituut voor Video Gestallt-therapie) die ruim één jaar geduurd heeft (tot mei 1995) is cliënte erg in de war geraakt met betrekking tot de waar c.q. onwaarheid van haar eigen levensgeschiedenis. Daarnaast kan er geconcludeerd worden dat aan cliënte schade is berokkend door het IVG, hetgeen cliënte gedurende de behandeling steeds meer is gaan beseffen en hetgeen veel woede bij cliënte oproept.
Cliënte vindt het moeilijk om op anderen te vertrouwen hetgeen in de behandeling een belangrijk thema is. Haar wantrouwen is zeer invoelbaar gezien haar levensverhaal en haar hertraumatisering op het IVG. In de behandeling wordt dan ook aandacht besteed aan het opbouwen van een therapeutische werkrelatie."
- de hiervoor onder 9 genoemde brief van [getuige 26], psychiater bij GGZ Groningen, van 10 juli 2002 aan mr. J.K. Drewes:
"In 1997 heb ik betrokkene leren kennen toen zij door de huisarts opnieuw naar onze "polikliniek werd verwezen in verband met klachten van onzekerheid en somberheid. Uit mijn brief van 14-08-1997 gericht aan de huisarts van betrokkene: "Patiënte zegt somber te zijn, zich te isoleren. Ze voelt zich onzeker in haar rol als moeder en buurvrouw. Het slapen gaat soms goed, dan weer lukt het moeilijk. Ze is niet vroeg wakker. Ze zegt fobische klachten te hebben, gaat daarom nooit uit, behalve dan naar de schildercursus. Ze heeft een negatief zelfgevoel en voelt zich insufficiënt. Opvallend is dat patiënte langzaam en bedachtzaam praat, weinig directe antwoorden geeft en ze mij niet aankijkt. Patiënte zegt een vrouwelijke hulpverleenster te willen hebben en het verleden te willen laten rusten." Betrokkene is toen gestart met creatieve therapie. Na een jaar heb ik betrokkene wederom gesproken, daar zij voor haar gevoel niet verder kwam met creatieve therapie. Ze wilde graag inzichtgevende psychotherapie. Ik heb haar deze niet aangeboden daar betrokkene dissocieerde. Belangrijke voorwaarde voor het aangaan van inzichtgevende psychotherapie is namelijk dat degene die de therapie ondergaat in belangrijke mate moet kunnen verbaliseren, symboliseren en fantaseren, zonder dat de grens tussen realiteit en fantasie verloren gaat, wat in het ergste geval kan leiden tot een psychotische ontregeling. Maar ook moet van tevoren goed ingeschat worden hoe de zogenaamde "ik-sterkte" is. Op verzoek van betrokkene heb ik haar toen verwezen naar psychiater [betrokkene 2] van GGZ-Drenthe in verband met de start van een intakeprocedure."
- brief van [getuige 27], psychotherapeut/behandelcoördinator bij GGZ Drenthe, van 9 juli 2002 aan [appellante] (productie 3 bij Akte uitlating deskundigenonderzoek alsmede Akte overlegging producties van 7 augustus 2002):
"Er was een eerste spreekuurcontact op 26 augustus 1998 met mw. [betrokkene 2], psychiater op de Polikliniek te Assen. In de brief over dit spreekuurcontact schrijft zij:
......
Voorlopige conclusie: "er lijkt sprake van een dissociatieve stoornis NAO waarbij depressieve kenmerken een rol spelen".
Hierna deed je een intake op de Balans, waarbij je gezien werd door mw. [betrokkene 2], psychiater en mijzelf. In deze intake gesprekken werd bovenstaand beeld bevestigd.
Voorts blijkt uit de getuigenverklaring van 15 april 2005 van [geïntimeerde 2] het volgende:
"Met betrekking tot het verloop van de behandeling van [appellante] bij het IVG kan ik meedelen dat ik op een gegeven moment wel vooruitgang bespeurde. Dat bleek ook uit het gedrag van [appellante], bijvoorbeeld uit tekeningen die zij maakte, waarvan ze er ook één aan het IVG cadeau gaf."
en
"Ik ben van oordeel dat gedurende de behandeling bij het IVG het langzaamaan beter met [appellante] ging. Zij is naar mijn mening gestopt met de behandeling niet omdat het slechter met haar ging, maar vanwege de commotie die door onder andere [getuige 2], [getuige 1] en [betrokkene 3] en nog anderen bij en over het IVG is veroorzaakt.
Nooit heb ik gehoord dat andere bij het IVG behandelde patiënten na stopzetting van hun behandeling een verergering van hun klachten hebben ervaren."
In de drie door [appellante] overgelegde Indicatieadviezen van 1999, 2001 en 2004 is in het advies van 1999 sprake van de noodzaak van behandeling voor jeugdtraumaverwerking.
11. Het hof merkt op dat veel van de hiervoor genoemde verklaringen zijn neergelegd in brieven aan mr. J.F. Drewes, de raadsvrouwe van [appellante], kennelijk geschreven in antwoord op vragen in brieven van mr. Drewes, welke laatste het hof echter niet kent.
12. Het hof brengt in herinnering dat het in het arrest van 14 april 2004 onder 4 heeft overwogen dat het in de gespecialiseerde materie problematisch is gebleken een geschikte deskundige te vinden. In het arrest van 1 december 2004 is het hof daarom op zijn aanvankelijke beslissing teruggekomen dat in deze zaak een deskundigenbericht moet worden gelast.
13. Uit de bovengenoemde geciteerde verklaring van psychiater [getuige 26] komt naar voren dat [appellante] in elk geval reeds vanaf 1985 leed aan ernstige psychische klachten, waarvoor ze sinds 1985 met tussenpozen tot in 1994 psychiatrisch werd behandeld bij of via het GGZ Groningen. In de periode van januari 1985 tot juni 1986 betroffen de klachten moeite met contacten, niet alleen kunnen zijn last, van angsten. Voorts leed [appellante] in die periode onder spanningen, kon ze haar emoties ten opzichte van anderen niet uiten en daardoor relaties niet hanteren. Tijdens de behandelperiode april 1988 tot september 1989 blijken de klachten dezelfde te zijn; de behandeling in deze periode lijkt enig resultaat te hebben gehad. Vanaf november 1991 tot de lente van 1994 is er een nieuwe behandelperiode die volgens de rapportage van [getuige 26] onder meer als winst heeft opgeleverd dat [appellante] beter heftige lading, met name van angsten kan verdragen. Ze wordt dan ook beschreven als steviger en stabieler.
14. [appellante] heeft zich blijkens haar stellingen (onder meer inleidende dagvaarding onder 4) op 21 februari 1994 bij het IVG als cliënte aangemeld na advies van haar toenmalige therapeut, omdat [appellante] bepaalde trauma's uit haar verleden met betrekking tot seksueel geweld, dreiging van seksueel geweld en affectieve verwaarlozing niet kon verwerken.
15. [getuige 26] stelt in zijn eerdergenoemde verklaring dat hem niet gebleken is dat [appellante] door haar laatste therapeut van GGZ, [betrokkene 1], naar het IVG is verwezen.
Het hof kan niet in de beschrijving van [getuige 26] lezen dat in de periode 1985-lente 1994 de door [appellante] genoemde klachten als diagnose door behandelaars van de GGZ waren gesteld.
Uit de verklaringen van Daniels en [geïntimeerde 2] kan het hof niet opmaken dat de klachten van [appellante], zowel die door GGZ waren geconstateerd als die door [appellante] ten processe zijn gesteld, tijdens de behandeling bij het IVG zijn verergerd.
16. Na de behandeling bij het IVG is [appellante] gedurende drie maanden, van 12 april tot 15 juli 1995 behandeld door de psychiater [getuige 10]. Deze schrijft in 2005 dat hij, blijkens zijn aantekening uit 1995, destijds een posttraumatische stress stoornis constateerde naast een acute stress stoornis, samenhangend met een recent verlopen psychotherapie op het IVG. [getuige 10] verklaart echter ook dat [appellante] in de periode van behandeling bij hem "in die tijd dermate ontredderd (was) dat zij haar persoonlijke ervaringen bij het IVG (nog) niet kon en wilde bespreken tijdens de psychotherapie zittingen". In aansluiting hierop verklaart [getuige 10] dan dat hij het "aannemelijk" acht dat de behandeling op het IVG een duidelijk traumatiserende factor is geweest bij betrokkene. [getuige 10] verwijst dan voorts naar het - volgens hem objectievere Cidi-onderzoek naar DSMIII-R klachten, waarvan de resultaten eveneens zouden wijzen op een samenhang tussen de IVG-behandeling en de dreigende psychische decompensatie. Het hof merkt in dit verband op dat - blijkens de akte van [geïntimeerden] van 27 juli 2005 - Cidi een afkorting is voor "Composite International Diagnostic Interview". [getuige 10] verklaart dat ook middels het door hem uitgevoerde Cidi-onderzoek bij [appellante] naar voren kwam "een breed spectrum aan psychiatrische pathologie ... waarbij ook de duur van de klachten (recent opgelopen) op een samenhang wijzen tussen de IVG behandeling en de dreigende psychische decompensatie."
[geïntimeerden] bestrijden in hun akte van 27 juli 2005 dat het diagnostisch bereik van de Cidi enig verband, daaronder begrepen een oorzakelijk verband, kan leggen tussen een ziektebeeld en voorafgaande gebeurtenissen.
17. Het hof constateert derhalve dat alleen [getuige 10] causaal verband aannemelijk acht tussen de behandeling van [appellante] door [geïntimeerden] en haar klachten na afloop van deze behandeling. Daarbij dient echter te worden aangetekend dat de betreffende conclusie van [getuige 10] (zie hiervoor onder 10) kennelijk is gebaseerd op een klinische diagnose en op het - door [getuige 10] als "objectievere" betitelde - Cidi onderzoek. De waarde van laatstgenoemd onderzoek is door [geïntimeerden] gemotiveerd bestreden.
17.1 Op grond van hetgeen hiervoor onder de overwegingen 9 tot en met 16 is weergegeven, een en ander in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof daarom tot de conclusie dat het bewijs, als hiervoor onder rechtsoverweging 7 is bedoeld, niet is geleverd.
18. Het vorenstaande brengt mee dat het hof buiten beschouwing kan laten of [appellante] is geslaagd in de bewijsopdracht onder 1 en 2 van het arrest van 1 december 2004. De door [appellante] tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven I, II en IV kunnen derhalve niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
De slotsom.
19. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief III, het maximale aantal van 4 punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op euro 632,80 aan verschotten en euro 4.638,-- aan salaris voor de procureur.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Bax-Stegenga en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 29 november 2006.