ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ4250

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 481/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2001. De belanghebbende had een aangifte ingediend met een verzamelinkomen van € 45.967, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk. De belanghebbende ging in beroep, waarbij hij stelde dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De inspecteur had in vergelijkbare zaken het bezwaar van andere belanghebbenden wel gehonoreerd, wat de belanghebbende als argument aanvoerde voor zijn standpunt.

Tijdens de zitting op 30 januari 2006 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn bezwaar te maken, maar dat hij dit niet had gedaan omdat hij geen reden zag om dit te doen. De later opgekomen reden, namelijk de honorering van vergelijkbare bezwaren, kon niet leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding volgens de wet.

Het hof concludeert dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat er geen rechtsmiddel openstaat tegen deze beslissing. De uitspraak van het hof is op 8 december 2006 gedaan, waarbij het beroep van de belanghebbende ongegrond is verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 481/04 8 december 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Noord/ Kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 een aangifte ingediend naar een verzamelinkomen inkomen van € 45.967,--. De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd.
Het tegen deze aanslag door belanghebbende ingediend bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 8 april 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift (met bijlagen), dat op 6 mei 2004 bij de inspecteur en op 7 juni 2004 ter griffie van het hof is ingekomen, en dat bij schrijven d.d. 29 oktober 2004 (met bijlagen) is aangevuld.
De inspecteur heeft op 30 november 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Na hiervoor door het hof gegeven toestemming is namens belanghebbende op 31 maart 2005 een conclusie van repliek (met bijlagen) ingediend en door de inspecteur op 21 april 2005 een conclusie van dupliek (met één bijlage). Het hof heeft van deze stukken aan de wederpartij een afschrift doen toekomen.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 30 januari 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, A bijgestaan door de heer B en de heer C. Voorts is namens de inspecteur verschenen de heer D, bijgestaan door een collega.
De voorzitter heeft ter zitting meegedeeld dat in deze zaak een schriftelijke uitspraak zal worden gedaan.
Nadien hebben partijen het hof schriftelijk toestemming verleend om zonder nieuwe mondelinge behandeling in een andere samenstelling van de meervoudige kamer uitspraak te doen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter voormelde zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2 Belanghebbende, geboren op .. mei 19.. heeft in 2001 de volgende inkomsten genoten:
Loonheffing Uitkering
SVB AOW-pensioen € 334,- € 10.569,-
Nationale Nederlanden € 2.625,- € 17.326,-
Aegon € 71,- € 527,-
€ 3.030,- € 28.422,-
2.3 Belanghebbende was in het verleden werkzaam voor E, danwel voor dochtermaatschappijen van E. In de periode van 28 juni 1948 tot 10 november 1953 was hij woonachtig/ werkzaam in Indonesië en in de periode van 10 november 1953 tot 1 augustus 1964 in Ethiopië. Gedurende beide periodes is er ƒ 32.757,05 aan pensioenpremie gestort bij het pensioenfonds van E. Van dit bedrag is 67% (ƒ 26.724,05) toerekenbaar aan de opbouwperiode in Ethiopië. De pensioenpremie was in Ethiopië niet aftrekbaar voor de loon-/ inkomstenbelasting. De pensioenuitkering is thans ondergebracht bij Nationale Nederlanden.
2.4 De onderhavige aanslag is opgelegd met dagtekening 11 maart 2003. Op 10 september 2003 heeft belanghebbende hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
3. Het geschil.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op ambtshalve vermindering van de aanslag. Primair dient het hof evenwel, ambtshalve, te beoordelen of de inspecteur belanghebbende terecht in zijn bezwaar niet heeft ontvangen.
3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst belanghebbende naar zaken van andere belanghebbenden waarbij het ging om dezelfde rechtsvraag. Voor zover in die zaken sprake was van een te laat ingediend bezwaar heeft de inspecteur in een meerderheid van die zaken het bezwaar alsnog gehonoreerd.
3.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Tegen zijn beslissing de zaak niet alsnog ambtshalve te honoreren staat geen rechtsmiddel open.
3.3 Voor de verdere motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de van hen afkomstige stukken.
3.4 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf.
4.1 Ingevolge de artikelen 22j aanhef en onder a en 23 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen juncto de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: de Awb) kan de belastingplichtige, die bezwaar heeft tegen een aan hem of haar opgelegde aanslag, binnen zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. De aard van die termijn brengt mee dat deze op straffe van niet-ontvankelijkheid in acht behoort te worden genomen.
4.2 Vaststaat dat de aanslag op 11 maart 2003 is vastgesteld. Het bezwaarschrift d.d. 9 september 2003 is op 10 september 2003 door de inspecteur ontvangen. Derhalve staat vast dat het bezwaarschrift niet binnen zes weken na dagtekening van de aanslag bij de inspecteur is binnengekomen.
4.3 De niet-ontvankelijkheid blijft ingevolge artikel 6:11 Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende stelt dat de inspecteur in -de meerderheid van- vergelijkbare zaken waarbij ook sprake was van een te laat ingediend bezwaarschrift, de betrokken belanghebbende ambtshalve alsnog in het gelijk heeft gesteld. Belanghebbende doet hiermee expliciet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.4 De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke bezwaartermijn tegen de aanslag bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe (binnen de bezwaartermijn) geen reden zag. Een nadien opgekomen reden, -naar het hof begrijpt- de honorering van het bezwaar in vergelijkbare zaken, kan niet bewerkstelligen dat de termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt als bedoeld in artikel 6:11 Awb (Hoge Raad d.d. 28 april 2006, nr. 40956, BNB 2006/215).
4.4 Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toekomt. Tegen de ambtshalve genomen beslissing van de inspecteur staat geen rechtsmiddel open bij de belastingrechter.
5. De conclusie
Het beroep is derhalve ongegrond.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 8 december 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer-plaatsvervanger en prof. mr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 13 december 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.