Arrest d.d. 20 december 2006
Rolnummer 0600144
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [appellante],
voorwaardelijke toevoeging,
procureur: mr J.V. van Ophem,
1. [geïntimeerde 1],
ten deze handelend als wettig vertegenwoordiger van de minderjarige:
[de minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
2. [geïntimeerde 2],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr J.B. Dijkema.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 april 2005 en 4 januari 2006 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 maart 2006, als hersteld bij exploot van 20 maart 2006, is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 4 januari 2006 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 29 maart 2006.
De conclusie van de memorie van grieven, die tevens een wijziging van eis behelst, luidt:
"Akte vragend van de gedane wijziging van eis:
Dat het uw Gerechtshof moge behage:
het door de Rechtbank Groningen op 4 januari 2006 gewezen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I Voor recht te verklaren dat appellante rechthebbende is op de door de werkgeefster van Nieboer uitbetaalde overlijdensuitkering ad euro 4.634,62;
en voorts geïntimeerden te veroordelen:
tot terugbetaling aan appellante van hetgeen zij terzake aan geïntimeerden onverschuldigd heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2003 tot aan de dag van algehele voldoening;
II geïntimeerden te veroordelen tot betaling van een bedrag van euro 106,31 terzake van schadevergoeding wegens het weigeren van afgifte van de asbus, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 juli 2004 tot aan de dag van algehele voldoening;
III geïntimeerden te veroordelen tot betaling van de schulden van de nalatenschap welke niet zijn voldaan uit de uitvaartverzekering, ten bedrage van euro 1.007,48, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 september 2003, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
IV betaling van de proceskosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest [appellante] niet ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen c.q. grieven te verwerpen, althans het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 4 januari 2006 te bekrachtigen, al dan niet onder verbetering der gronden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De wijziging van eis:
1. Het hof zal uitgaan van de vordering van [appellante] als oorspronkelijk eiseres in conventie, zoals die na wijziging van eis luidt, aangezien [geïntimeerden] daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en de eisen van een goede procesorde zich daartegen niet verzetten.
De vaststaande feiten:
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in r.o. 2 van het bestreden vonnis is geen grief opgeworpen, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, welke het hof hierna, voor zover nog van belang, zal herhalen onder aanvulling van enkele feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan.
3. Bedoelde vaststaande feiten zijn de volgende:
(i) Op [datum] is te [plaats] overleden [naam], hierna te noemen de erflater.
(ii) [appellante] had sedert 1996 een affectieve relatie met de erflater. De erflater woonde met haar ongehuwd samen.
(iii) De erflater heeft ingevolge de wet als zijn enige erfgenamen achtergelaten zijn kinderen, zijnde voornoemde [geïntimeerde 2] en [de minderjarige], ieder voor de helft.
(iv) Het lichaam van [de erflater] is na zijn overlijden gecremeerd. Ingevolge een door partijen getroffen regeling hebben [geïntimeerde 2] en [de minderjarige] ieder een medaillon, gevuld met as van de erflater gekregen; de overige as van de erflater is op 5 juni 2005 verstrooid.
(v) [appellante] heeft van de werkgeefster van de erflater in verband met diens overlijden een overlijdensuitkering ontvangen ten belope van euro 4.553,44, welk bedrag zij aan [geïntimeerde 2] en [de minderjarige] heeft betaald, waarvan een gedeelte, groot euro 3.153,44 ter voldoening aan het bestreden vonnis en een gedeelte, groot euro 1.400,-- voordien.
(vi) Art. 17 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de reisbranche, hierna te noemen de CAO, luidt als volgt:
1. Bij overlijden van een werknemer ontvangen de nagelaten betrekkingen over de periode van de dag van overlijden tot en met de laatste dag van de tweede maand na de maand van overlijden een uitkering ineens ten bedrage van het brutoloon dat de werknemer rechtens toekwam. Op de overlijdensuitkering kan in mindering worden gebracht het bedrag van de uitkering, dat aan de nagelaten betrekkingen terzake van overlijden van de werknemer toe komt krachtens een wettelijk voorgeschreven ziekte- of arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. Als nagelaten betrekking wordt aangemerkt: de langstlevende echtgeno(o)te, mits deze niet duurzaam gescheiden van de werknemer leefde, respectievelijk bij ontstentenis van de echtgeno(o)te de minderjarige kinderen. Bij ontstentenis van de kinderen de levensgezel(lin) met wie de werknemer duurzaam samenwoonde, op voorwaarde dat de werknemer voor af bij de werkgever kenbaar heeft gemaakt dat hij met betrokkene samenwoont.
(vii) Het saldo van de gezamenlijke rekening van de erflater en [appellante]
bedroeg ten tijde van het overlijden de erflater euro 162,35, waarvan diens
dochters gezamenlijk een bedrag van euro 81,18 toekomt.
(viii) [appellante] heeft aan kosten gemaakt een bedrag van euro 860,--, zijnde plaatsingskosten en kosten van asverstrooiing.
Met betrekking tot grief 1:
4. [appellante] komt met deze grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 2] en [de minderjarige] de rechthebbenden zijn op de uitkering ten laste van de werkgeefster van de erflater ten belope van euro 4.553,44.
5. Naar het hof uit de stellingen van partijen afleidt, heeft de werkgeefster van de erflater eerdergenoemd bedrag van euro 4.553,44 uitgekeerd ter voldoening van art. 17 van de CAO die naar het hof begrijpt op de arbeidsovereenkomst tussen de erflater en diens werkgeefster toepasselijk is.
6. Het hof constateert dat art. 17 van de CAO voor wat betreft de volgorde waarin de nagelaten betrekkingen van een overleden werknemer aanspraak kunnen maken op de overlijdensuitkering, afwijkt van artikel 7:674 lid 3 BW. In de CAO-bepaling gaan de kinderen van de overleden werknemer voor ten opzichte van de partner waarmee de overledene ongehuwd samenwoonde, terwijl in de wet deze volgorde omgekeerd is. Bovendien is de overlijdensuitkering volgens de CAO-bepaling omvangrijker dan volgens lid 2 van genoemd wetsartikel. Uit lid 6 daarvan volgt echter dat niet ten nadele van de nagelaten betrekkingen van art. 7:674 BW kan worden afweken. Hieruit vloeit voort dat niet van de in lid 2 van art. 7:674 BW omschreven hoogte van de overlijdensuitkering kan worden afgeweken in die zin dat contractueel niet een overlijdensuitkering van een geringere omvang kan worden toegekend. Eveneens is ten opzichte van de nagelaten betrekkingen van dwingend recht de in lid 3 van genoemd wetsartikel omschreven volgorde waarin de nagelaten betrekkingen aanspraak kunnen maken op de overlijdensuitkering voor wat betreft het door lid 2 van dat wetsartikel omschreven beloop ervan.
7. Derhalve heeft [appellante] op grond van de wet aanspraak op een bedrag corresponderend met één maand brutoloon, hetgeen blijkens de overgelegde productie 12 bij de inleidende dagvaarding, neerkomt op euro 1.450,--, te vermeerderen met 8 % vakantiegeld, derhalve in totaal euro 1.566,--. De door de werkgever uitgekeerde overlijdensuitkering is hoger dan dit bedrag. Nu voor een hogere overlijdensuitkering niet geldt dat die ook, voor wat betreft het meerdere, toekomt aan de rechthebbenden in de volgorde genoemd in art. 674 lid 3 BW, komt de overlijdensuitkering in zoverre overeenkomstig de CAO toe aan [geïntimeerde 2] en [de minderjarige].
8. [geïntimeerden] hebben voor het eerst in appel (memorie van antwoord onder 18) de stelling betrokken dat partijen zouden hebben afgesproken dat de nalatenschap aldus zou worden verdeeld dat [appellante] de inboedel zou behouden, in ruil voor de genoemde overlijdensuitkering. Voor deze stelling, die in strijd is met het in eerste aanleg ingenomen standpunt, ontbreekt elk bewijs. Een op deze stelling toegesneden bewijsaanbod ontbreekt. Het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod acht het hof in dit opzicht niet toereikend. Derhalve oordeelt het hof dat aan [geïntimeerden] van de uitbetaalde overlijdensuitkering toekomt een bedrag, groot euro 2.987,44.
9. Grief 1 slaagt derhalve ten dele.
Met betrekking tot grief 2:
10. [appellante] komt met het eerste onderdeel van deze grief op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet jegens haar onrechtmatig is gehandeld zijdens [geïntimeerden] door het verzet tegen de afgifte door het crematorium van de asbus met de as van de erflater.
11. Het hof zal in het midden laten of te dezen sprake was van een vermoedelijke wens van de erflater als bedoeld in art. 18 van de Wet op de lijkbezorging. Het hof acht namelijk, anders dan [appellante], de omstandigheid of de erflater al dan niet gewild zou hebben dat zijn as zou worden verstrooid, niet bepalend voor het antwoord op de vraag of onrechtmatig jegens haar is gehandeld.
12. Het hof kan [appellante] niet volgen in haar redenering dat jegens haar onrechtmatig is gehandeld. Het verstrooien van de as van een overledene is een onomkeerbare handeling, zodat het naar het oordeel van het hof voor de hand ligt dat zulks achterwege blijft, totdat duidelijkheid bestaat omtrent de vraag, hoe ten aanzien van de as dient te worden gehandeld. Het bewaren van de as gedurende een zekere periode van beraadslaging daaromtrent brengt niet zoveel kosten met zich, zoals te dezen is gebleken, dat die kosten op dit punt een onoverkomelijk bezwaar zouden kunnen vormen.
13. Dit onderdeel van de grief faalt derhalve.
14. Met het tweede onderdeel van de grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de kosten van de door [appellante] geplaatste dankbetuiging ten belope van euro 147,48, alsmede de plaatsingskosten en de kosten ter zake van de verstrooiing van de as, deze kosten tezamen belopende euro 860,--, voor rekening van [appellante] komen.
15. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de kosten van de dankbetuiging voor rekening [appellante] blijven. Het hof neemt de motivering van de rechtbank te dier zake (r.o. 6.5. van het bestreden vonnis) over en maakt die tot de zijne.
16. Vaststaat dat partijen een regeling hebben getroffen omtrent de bestemming van de as, inhoudende dat van de as twee rouwsieraden voor [geïntimeerde 2] en [de minderjarige] worden vervaardigd en dat de as voor het overige wordt verstrooid. Voorts staat onweersproken vast dat zij zijn overeengekomen dat [geïntimeerden] de kosten van de twee rouwsieraden zullen dragen, en dat [appellante] voor de voldoening van de kosten met betrekking tot de bestemming van de as zal zorg dragen. Partijen zijn echter verdeeld omtrent de vraag of zij ook zijn overeengekomen dat [appellante] die kosten zou dragen, zoals [geïntimeerden] stellen en [appellante] betwist. Nu [geïntimeerden] geen op de juistheid van dit standpunt toegesneden bewijsaanbod hebben gedaan, gaat het hof aan die stelling van [geïntimeerden] voorbij.
17. Ingevolge art. 6:248 BW heeft een overeenkomst niet alleen de overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien.
Naar het oordeel van het hof brengen de redelijkheid en de billijkheid te dezen mede, dat bedoelde kosten naar de verhouding waarin [appellante] en [geïntimeerden] aanspraak kunnen maken op de overlijdensuitkering, te hunnen laste worden gebracht. Het hof heeft voor dit oordeel in aanmerking genomen, dat uit de gedingstukken is af te leiden dat de omvang van de nalatenschap zodanig gering is dat de kosten van de lijkbezorging daaruit niet kunnen worden bestreden. Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat een overlijdensuitkering als de onderhavige mede ten doel heeft om de nagelaten betrekkingen van een overleden werknemer in staat te stellen de kosten van lijkbezorging te bestrijden.
18. Het vorenstaande brengt mede dat het genoemde bedrag van euro 860,-- voor een gedeelte, groot euro 295,77 ten laste van [appellante] komt en voor een gedeelte, groot euro 564,23 ten laste van [geïntimeerden]
19. Het tweede onderdeel van grief 2 treft derhalve ten dele doel.
De slotsom
20. De grieven slagen ten dele, zodat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. Het hof zal om reden van proceseconomie dat vonnis geheel vernietigen.
21. Het hof zal [appellante] veroordelen tot betaling aan [geïntimeerden] van het aandeel van [geïntimeerden] in de overlijdensuitkering, groot euro 2.987,44 (r.o. 8), verminderd met het voor de procedure reeds betaalde bedrag van euro 1.400,-- (r.o. 3 sub v) en vermeerderd met het aandeel van [geïntimeerden] in de gezamenlijke bankrekening ad euro 81,18 (r.o. 3 sub vii), tezamen neerkomende op de het bedrag van euro 1.668,62.
Het hof zal [geïntimeerden] veroordelen tot terugbetaling van het bedrag dat op basis van de executie van het vonnis in eerste aanleg "teveel" door [appellante] is betaald, namelijk euro 1566,-- als overlijdensuitkering (r.o. 7), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, als gevorderd, vanaf 1 juni 2003, aangezien de veroordeling in eerste aanleg - die gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt - ook uitging van deze begindatum voor het gaan lopen van de wettelijke rente, alsmede tot betaling van euro 564,23 als aandeel in de plaatsingskosten en de kosten van de asverstrooiing, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 juli 2005, zijnde het moment van de wijziging van eis waarbij [geïntimeerde 1] op deze kosten aanspraak heeft gemaakt.
22. Het hof zal voorts de gevorderde verklaringen voor recht als hierna volgt uitspreken.
23. De kosten van het geding in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie en in hoger beroep zullen worden gecompenseerd in die zin dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, aangezien te dezen van een verhouding van familierechtelijke aard, althans van een daarmee gelijk te stellen verhouding, sprake is.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
1. verklaart voor recht dat [appellante] rechthebbende is op de door de werkgeefster uitbetaalde overlijdensuitkering, voor wat betreft een gedeelte, groot euro 1.566,--;
2. veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerden] van euro 1.668,62 ter zake van de overlijdensuitkering en het aandeel in de gezamenlijke bankrekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. verklaart voor recht dat de kosten van het plaatsen van de advertentie voor rekening van [appellante] dienen te blijven;
4. veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellante] van een bedrag groot euro 564,23, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 juli 2005 tot aan de dag der algehele voldoening ter zake van de bijdrage in de plaatsingskosten en de kosten van de asverstrooiing;
5. veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling aan [appellante] van een bedrag groot euro 1.566,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juni 2003 tot aan de dag der algehele voldoening als gedeeltelijke ongedaanmaking van de executie van het vonnis in eerste aanleg.
6. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7. compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg zowel in conventie als in reconventie alsmede in de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij haar kosten draagt;
8 wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. Kuiper, voorzitter, Breemhaar en Zandbergen, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 december 2006.