ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ5606

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
400563
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Streppel
  • A. Verschuur
  • H. Kuiper
  • M. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een verzekeringsovereenkomst tegen ongevallen en de gevolgen van blijvende invaliditeit voor een tandarts na een skiongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een tandarts, aangeduid als [appellante], die blijvende invaliditeit aan haar duim heeft opgelopen door een skiongeval. Dit heeft geleid tot haar arbeidsongeschiktheid voor het beroep van tandarts. Het geschil betreft de uitleg van de verzekeringsovereenkomst tegen ongevallen, specifiek de polisclausule 411 in samenhang met artikel 1.3 en artikel 2.2.1 van de polisvoorwaarden. Het hof oordeelt dat de uitleg van de polisclausules moet plaatsvinden aan de hand van de redelijke verwachtingen van partijen in de gegeven omstandigheden, waarbij de taalkundige uitleg van de bewoordingen een rol speelt, maar niet doorslaggevend is.

Het hof bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de verzekering niet bedoeld is om het risico van arbeidsongeschiktheid te dekken, maar enkel dat van een ongeval. De blijvende invaliditeit van [appellante] is door Aegon vastgesteld op 23%, en zij heeft aanspraak gemaakt op een uitkering van 100% van het verzekerde bedrag, stellende dat dit recht bestaat bij functieverlies van een duim, ongeacht of er sprake is van algeheel of gedeeltelijk functieverlies. Het hof onderschrijft de uitleg van Aegon en bevestigt dat de uitkering van 23% van het verzekerde bedrag correct is.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 20 december 2006 door het Gerechtshof Leeuwarden, waarbij de betrokken rechters zijn: J. Streppel, A. Verschuur, H. Kuiper en M. Mollema. De griffier was mevrouw Mellink.

Uitspraak

Arrest d.d. 20 december 2006
Rolnummer 0400563
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats en -gemeente appellante],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
AEGON Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Aegon,
procureur: mr V.M.J. Both.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 21 april 2004 en 20 oktober 2004 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 2 december 2004 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 20 oktober 2004 met dagvaarding van Aegon tegen de zitting van 15 december 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 20 oktober 2004 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellante] alsnog toe te wijzen, met veroordeling van Aegon in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door Aegon verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, zonodig met aanvulling of verbetering van gronden, te bekrachtigen het vonnis op 20 oktober 2004 door de rechtbank te Leeuwarden onder zaak- en rolnummer 62681 / HA ZA 04-144 tussen partijen gewezen, en [appellante] te veroordelen in de kosten van deze procedure."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft één grief opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van genoemd vonnis van 20 oktober 2004 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot de grief
2. De grief heeft de strekking het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3. Bij [appellante] die het beroep van tandarts uitoefende, is door een skiongeval blijvende invaliditeit aan haar duim ontstaan. Hierdoor is [appellante] arbeidsongeschikt geworden voor het beroep van tandarts.
4. Het geschil betreft de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst van verzekering tegen ongevallen, in het bijzonder de daarvan uitmakende polisclausule 411 in samenhang met artikel 1.3 en artikel 2.2.1 van de polisvoorwaarden (zie voor de tekst van deze clausules het aangehechte vonnis van de rechtbank van 20 oktober 2004).
5. De blijvende invaliditeit van [appellante] is uiteindelijk door Aegon op grond van de polis vastgesteld op 23%; op grond hiervan is aan [appellante] een uitkering gedaan. [appellante] maakt echter aanspraak op een uitkering van 100% van het voor blijvende invaliditeit verzekerde bedrag, stellende dat op grond van clausule 411 bij functieverlies van een duim recht bestaat op een uitkering van 100% van het verzekerde bedrag, ongeacht of er sprake is van algeheel dan wel van gedeeltelijk functieverlies.
6. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het bij de uitleg van de toepasselijke polisclausules aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de clausules mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij speelt de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de polisclausules een rol, maar deze behoeft niet doorslaggevend te zijn.
7. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door Aegon gegeven uitleg van clausule 411 juist is, zodat Aegon op juiste gronden tot uitkering van 23% van het maximum van het verzekerde bedrag is overgegaan. Het hof neemt over de door de rechtbank hiervoor gegeven motivering (rechtsoverwegingen 6 en 7 van het vonnis van 20 oktober 2004).
8. Wat [appellante] in aanvulling op haar stellingen in eerste aanleg nog heeft aangevoerd strekt ter onderbouwing van haar standpunt dat bij het bepalen van de hoogte van de uitkering haar arbeidsongeschiktheid een bijzondere omstandigheid is die voor de uitleg van de polisclausule van belang is. Dit stuit echter af op het door het hof onderschreven oordeel van de rechtbank dat de onderhavige verzekering niet bedoeld is om het risico van arbeidsongeschiktheid te dekken, maar dat van een ongeval. Het door [appellante] in het verband van haar stellingen gedane bewijsaanbod kan in verband hiermee onbesproken blijven.
8.1. Volledigheidshalve merkt het hof nog op dat, voor zover [appellante] voor haar standpunt een argument meent te kunnen ontlenen aan artikel 2.2.2 van de polis, waarin - kort gezegd - wordt bepaald dat een mate van blijvende invaliditeit wordt bepaald door ten gunste van de verzekerde wel of geen rekening te houden met het beroep van de verzekerde, dit faalt. Het gaat in die bepaling immers om de mate van (functie)verlies van niet afzonderlijk genoemde organen of lichaamsdelen, terwijl het in casu gaat om (gedeeltelijk) functieverlies van een lichaamsdeel waarvoor een afzonderlijke regeling is overeengekomen.
9. De grief faalt.
De slotsom.
10. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep ( tarief III, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Aegon tot aan deze uitspraak op euro 1.360,-- aan verschotten en euro 1.158,-- aan salaris voor de procureur;
verklaart deze veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Verschuur en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 20 december 2006.