ECLI:NL:GHLEE:2007:581

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2007
Publicatiedatum
26 april 2013
Zaaknummer
CD 9900473 21-3-2007
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Streppel
  • J. Keur
  • M. Verschuur
  • A. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmering uitoefening recht van weg

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellante] tegen de gezamenlijke erven van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. De zaak betreft een geschil over de uitoefening van een recht van weg, dat door [appellante] werd ingeroepen. Het hof had eerder, in een arrest van 31 oktober 2001, de bestreden vonnissen bekrachtigd en een verschijning van partijen bevolen. [appellante] had beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die dit beroep op 6 juni 2003 verwierp. De zaak werd vervolgens in afwachting van het arrest van de Hoge Raad aangehouden.

Tijdens de zitting op 23 augustus 2006 trok de procureur van [appellante] zich terug, waarna [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de stukken opnieuw overlegden. Het hof oordeelde dat de vorderingen van [appellante] in reconventie onvoldoende waren onderbouwd. Het hof concludeerde dat [appellante] niet had aangetoond dat er belemmeringen waren voor de uitoefening van haar recht van weg, en dat haar stellingen over geleden schade niet voldoende waren onderbouwd. Het hof wees de vorderingen van [appellante] af en bekrachtigde de eerdere vonnissen in reconventie.

De beslissing van het hof hield in dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten werden begroot op nihil voor verschotten en € 1.394,-- voor het salaris van de procureur. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 21 maart 2007
Rolnummer 9900473

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellante] ,

wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen:
[appellante],
procureur: .... (voorheen: mr. F. de Vries),
tegen
1.
De gezamenlijke erven van [geïntimeerde1],
gewoond hebbend te [A] ,
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [A] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eiser(s) in conventie en verweerder(s) in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2],
procureur: mr. J.E.I. Bazuin.
De inhoud van het arrest d.d. 31 oktober 2001 wordt hier overgenomen.

Het verdere procesverloop

Bij voormeld arrest van 31 oktober 2001 heeft het hof de bestreden vonnissen voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd en voor wat betreft het in reconventie gevorderde, een verschijning van partijen bevolen.
[appellante] heeft van dit arrest beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
Naar de griffie van de Hoge Raad desgevraagd telefonisch aan de griffie van het hof heeft medegedeeld, heeft de Hoge Raad bij arrest van 6 juni 2003 het beroep verworpen. Voor wat betreft de inhoud van het arrest van de Hoge Raad heeft zijn griffie verwezen naar de website www.rechtspraak.nl.
Het door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] overgelegde procesdossier bevat als gedingstuk 24 een productie die kennelijk een geanonimiseerde versie is van bedoeld arrest van de Hoge Raad en als zodanig is betrokken van voormelde website.
De hiervoor bedoelde verschijning van partijen heeft plaatsgevonden op 4 december 2001. Het daarvoor opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
Op 19 december 2001 en op 30 januari 2001 heeft [appellante] aktes genomen, waarbij zij producties in het geding heeft gebracht.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben op 13 oktober 2002 een antwoordakte genomen.
Op verzoek van partijen is de zaak vervolgens in afwachting van het door de Hoge Raad te wijzen arrest aangehouden.
Ter zitting van 23 augustus 2006 heeft de procureur van [appellante] zich aan de zaak onttrokken en hebben [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.

De verdere beoordeling

Wederom met betrekking tot grief 3

1.
Blijkens het arrest van 31 oktober 2001 van het hof gaat het in dit geding nog uitsluitend om de door [appellante] in reconventie ingestelde vorderingen voor zover daaraan haar – door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] laatstelijk ten pleidooie van 14 februari 2001 en ter comparitie van 4 december 2001 als erfdienstbaarheid erkende – recht van weg met betrekking tot het onderhavige perceelsgedeelte ten grondslag ligt.
2.
Concreet gaat het daarbij om een door [appellante] gevorderde veroordeling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] om belemmeringen op te heffen die aan de uitoefening van het recht van weg in de weg zouden staan en om hun veroordeling nu of in de toekomst elke handeling na te laten die inbreuk maakt op haar, Groeninks, recht. Voorts is nog in het geding de vordering van [appellante] terzake van door haar beweerdelijk geleden schade.
3.
Voor zover [appellante] in de memorie van grieven heeft bedoeld aan te voeren dat zij in de uitoefening van haar rechten wordt belemmerd door de aanwezigheid van een vast hek aan de straatzijde van het in geding zijnde perceelsgedeelte, gaat het hof daaraan voorbij nu [appellante] ter comparitie van 4 december 2001 heeft verklaard dat dit hek door haar is geplaatst, het hek haar eigendom is en dat het hek blijft zoals het is.
4.
[appellante] heeft daarnaast tegenover de uitdrukkelijke betwisting door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] haar stellingen dat er belemmeringen bestaan of hebben bestaan voor de uitoefening van haar recht van weg, onvoldoende toegelicht en niet met stukken is onderbouwd en al in het geheel niet aannemelijk gemaakt.
5.
Daarnaast heeft [appellante] tegenover de uitdrukkelijke betwisting door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat zij als gevolg van die beweerde belemmeringen schade tot een bedrag van ƒ 15.000,-- heeft geleden, die stelling onvoldoende toegelicht niet met stukken onderbouwd.
6.
De omstandigheid dat [appellante] haar stellingen met betrekking tot belemmeringen in de uitoefening van haar recht van weg en beweerd geleden schade onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd, vormt reeds op zichzelf reden om haar niet toe te laten tot het door haar in algemene termen aangeboden bewijs. Daarbij komt nog dat [appellante] , als gevolg van de omstandigheid dat haar procureur zich heeft onttrokken, niet langer in dit geding is vertegenwoordigd, geen proceshandelingen meer kan verrichten en ook daarom niet tot bewijslevering en zelfs niet tot het toelichten van haar stellingen kan worden toegelaten.
7.
Het vorenstaande leidt er toe dat [appellante] , ook door de rechtbank afgewezen vorderingen in reconventie, als onvoldoende toegelicht en onderbouwd, moeten worden afgewezen.
De slotsom
8.
De grief faalt. De bestreden vonnissen in reconventie dienen te worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, voor zover zulks niet is geschied bij het arrest van 31 oktober 2001. In feite gaat het hierbij om de proceskosten die na het wijzen van dat arrest zijn gemaakt (salaris procureur: 1,5 punt in tariefgroep II).

De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding voor zover deze na het arrest van 31 oktober 2001 zijn gemaakt en begroot deze tot nu aan de zijde van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] op nihil wegens verschotten en op € 1.394,-- wegens salaris voor de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Keur en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr. Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 maart 2007.