Uitspraak
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante] ,
[appellante],
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2],
Gerechtshof Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep van [appellante] tegen de gezamenlijke erven van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. De zaak betreft een geschil over de uitoefening van een recht van weg, dat door [appellante] werd ingeroepen. Het hof had eerder, in een arrest van 31 oktober 2001, de bestreden vonnissen bekrachtigd en een verschijning van partijen bevolen. [appellante] had beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad, die dit beroep op 6 juni 2003 verwierp. De zaak werd vervolgens in afwachting van het arrest van de Hoge Raad aangehouden.
Tijdens de zitting op 23 augustus 2006 trok de procureur van [appellante] zich terug, waarna [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] de stukken opnieuw overlegden. Het hof oordeelde dat de vorderingen van [appellante] in reconventie onvoldoende waren onderbouwd. Het hof concludeerde dat [appellante] niet had aangetoond dat er belemmeringen waren voor de uitoefening van haar recht van weg, en dat haar stellingen over geleden schade niet voldoende waren onderbouwd. Het hof wees de vorderingen van [appellante] af en bekrachtigde de eerdere vonnissen in reconventie.
De beslissing van het hof hield in dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. De kosten werden begroot op nihil voor verschotten en € 1.394,-- voor het salaris van de procureur. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.