ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ6282

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 426/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J. Huiskes
  • G.W.B. van Westen
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de stakingsdatum en correctie stakingswinst in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, staat de stakingsdatum van een onderneming centraal, evenals de correctie van de stakingswinst in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een binnenschipper, had in 2000 zijn onderneming gestaakt en een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen. De inspecteur handhaafde deze aanslag, waarop de belanghebbende in beroep ging. Het hof moest beoordelen of de onderneming daadwerkelijk was gestaakt op 11 mei 2000, de datum van de levering van het schip, of op een latere datum, waarbij de belanghebbende na deze datum nog werkzaamheden had verricht.

Het hof concludeert dat de onderneming op 11 mei 2000 is gestaakt. De werkzaamheden die de belanghebbende na deze datum heeft verricht, zoals het begeleiden van de koper en administratieve afwikkeling, vallen niet meer binnen de ondernemingssfeer. Daarnaast werd de correctie van de inspecteur van een hogere stakingswinst van f 50.000,- als terecht beoordeeld. Het hof oordeelt dat de vordering van f 100.000,- op de kopers op 11 mei 2000 naar het privé-vermogen van de belanghebbende is overgegaan, en dat de waarde van deze vordering op dat moment op 50% moet worden geschat.

De uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, en de aanslag wordt verlaagd tot een belastbaar inkomen van f 141.753,-. Het hof bepaalt dat het bedrag dat belast wordt onder het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet, f 83.809,- bedraagt. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 724,50 worden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 januari 2007.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 426/04 12 januari 2007
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende werd voor het jaar 2000 met dagtekening 26 juli 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 166.753,-. Hiervan werd een bedrag groot f 108.809,- belast naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet (45 %). 1.2 Op het tijdig ingediende bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 1 april 2004 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 29 april 2004 is ingekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, welk beroepschrift door de griffier van dat hof is doorgezonden naar het Gerechtshof te Leeuwarden (: het hof), waar is ingekomen op 24 mei 2004.
1.4 De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. 1.5 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 21 oktober 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn gemachtigde A, alsmede namens de inspecteur de heer B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.
1.6 Belanghebbende heeft vervolgens op verzoek van het hof als bijlagen bij zijn brief van 31 oktober 2005 enige stukken overgelegd. De inspecteur heeft daarna gereageerd bij brief van 15 november 2005.
1.7 Vervolgens heeft het hof bij brieven van 16 januari 2006 inlichtingen gevraagd bij derden, waarop deze derden bij brieven van 19 januari 2006 en 10 februari 2006 hebben gereageerd. De inspecteur heeft daarop een reactie gegeven bij brief van 10 maart 2006. Belanghebbende, daartoe in de gelegenheid gesteld bij brief van 15 februari 2006, heeft geen reactie ingezonden.
1.8 Vervolgens heeft de tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 9 november 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren A als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door zijn kantoorgenote C, alsmede namens de inspecteur D. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de inspecteur nog enige gegevens inzake de opgelegde aanslag overgelegd.
1.9 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter voormelde zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende was binnenschipper. De betreffende onderneming werd gedreven in firma verband (v.o.f. E; hierna: de vof). De andere firmant was zijn echtgenote mevrouw F. De winstverdeling na vergoeding van rente over de kapitalen en arbeidsvergoedingen was ieder 50%.
2.2 In het onderhavige jaar werd op 18 april de laatste reischarter
-bestaande uit het vervoer van goederen over de binnenwateren- afgerond. Vervolgens werd het schip vervreemd en op 11 mei 2000 overgedragen aan de koper. De verkoopprijs bedroeg f 500.000,-.
2.3 De koper beschikte over onvoldoende middelen om een volledige financiering van de bank te verkrijgen. Uiteindelijk bleek de bank bereid een financiering te verstrekken onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat belanghebbende en haar echtgenoot
f 100.000,- 'in het schip zouden laten zitten', hetgeen uiteindelijk werd gerealiseerd door het verstrekken van een lening door de verkopers aan de kopers van f 100.000,-.
2.4 Belanghebbende berekende de stakingswinst uitgaande van de volledige verkoopprijs van f 500.000,-. Na aftrek van de boekwaarde van het schip op 11 mei 2000 van f 130.168,- resteerde een bedrag van f 369.831,85. Zijn aandeel hierin bedroeg 50 % ofwel
f 184.915,-. Na aftrek van f 45.000,- aan stakingsvrijstelling resulteerde een stakingswinst van f 139.915,-.
2.5 Op de balans per 31 december 2000 van de vof staat onder de activa bij vorderingen "lening u/g f 100.000,-" en onder de passiva "voorziening lening u/g f 100.000,-."
Op de winst- en verliesrekening van de vof is als dotatie aan genoemde voorziening een verliespost van f 100.000,- opgenomen.
2.6 In de brief van 10 februari 2006, genoemd onder 1.7, schrijft de betreffende bank te L dat het juist is dat destijds een aanvraag door de kopers in verband met de aankoop van het schip is afgewezen, omdat de eigen inbreng beperkt was en vanwege die beperkte eigen inbreng het risico te groot was dat eventuele in de nabije toekomst noodzakelijke reparaties of investeringen niet door de bank gefinancierd zouden kunnen worden.
2.7 Op de vordering van f 100.000,- op de kopers is in 2000 en daarna niets betaald.
2.8 Belanghebbende deed aangifte van een
belastbaar inkomen van f 97.066,-
Bij de aanslagregeling werd het belastbaar
inkomen als volgt gewijzigd en samengesteld:
Bij: -hogere stakingswinst f 50.000,-
-geen toepassing zelfstandigenaftrek f 13.110,-
-lagere aftrek buitengewone lasten f 6.577,-
vastgesteld belastbaar inkomen f 166.753,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is allereerst of de onderneming is gestaakt per 11 mei 2000 (levering schip) of per ultimo 2000 in verband met het na 11 mei 2000 nog verrichten van diverse werkzaamheden, waaronder het gedurende een week nog meevaren met de koper om deze wegwijs te maken op het schip en het administratief afwikkelen van de onderneming.
3.2 Voorts is in geschil of de inspecteur terecht de correctie van "hogere stakingswinst f 50.000,-" heeft aangebracht.
3.3 Belanghebbende is van mening dat de stakingsdatum moet worden bepaald op 31 december 2000 en dat de genoemde correctie van f 50.000,- niet terecht is. De inspecteur is van opvatting dat de staking heeft plaatsgevonden op 11 mei 2000 en dat voornoemde correctie van f 50.000,- terecht is.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hij er mee akkoord gaat dat een eventuele lagere waardering van de vordering van
f 100.000,- op de kopers bij beide firmanten van de vof voor de helft in aanmerking wordt genomen.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ten aanzien van de stakingsdatum
Het hof is van oordeel dat, gelet op het onder 2.2 vermelde, het moment van staking op 11 mei 2000 moet worden bepaald. De door belanghebbende gestelde werkzaamheden na die datum liggen niet meer in de ondernemingssfeer, zodat deze niet kunnen leiden tot een latere stakingsdatum.
4.2 Ten aanzien van de correctie "hogere stakingswinst f 50.000,-"
Gelet op het onder 2.5 vermelde heeft de vof de vordering van
f 100.000,- op de kopers in 2000 op nihil gewaardeerd.
Gelet op het onder 4.1 vermelde en het arrest van de Hoge Raad van 2 april 2004 (Nr. 38 832) moet er van uit worden gegaan dat de vordering van de vof van f 100.000,- op de kopers op 11 mei 2000 naar het privé-vermogen van belanghebbende en zijn echtgenote is overgegaan.
Indien aan de kredietwaardigheid van de koper kan worden getwijfeld, dient hiermee rekening te worden gehouden bij de waardering van de vordering op 11 mei 2000. Met later bekend geworden omstandigheden die op de destijds bestaande toestand licht kunnen werpen, dient mede rekening te worden gehouden (HR 4 november 1981, nr. 20 768, BNB 1981/336).
4.3 Gelet op het onder 2.6 en 2.7 vermelde komt het hof tot een schatting van de waarde van de vordering van nominaal f 100.000,- op 11 mei 2000 van 50 % ofwel f 50.000,-.
4.4 Gelet op het voorgaande dient het belastbare inkomen nader te worden bepaald als volgt:
vastgesteld belastbaar inkomen f 166.753,-
af: correctie "hogere stakingswinst" lager f 25.000,-
belastbaar inkomen wordt f 141.753,-.
4.5 De inspecteur heeft bij het opleggen van de aanslag (zie 1.1) een bedrag groot f 108.809,- belast naar het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet (45 %).
Dit bedrag is kennelijk als volgt samengesteld:
aangegeven stakingswinst (na aftrek
stakingsvrijstelling; zie 2.4) f 139.915,-
belaste afneming oudedagsreserve f 25.369,-
in beginsel belast volgens artikel 57 f 165.284,- (A)
doch maximaal volgens artikel 57, lid 1, van de Wet:
vastgestelde belastbare som f 157.803,-
af: f 48.994,-
maximaal volgens artikel 57 f 108.809,- (B)
De bedragen onder A en B zijn ook terug te vinden op de door de inspecteur ter zitting van 9 november 2006 overgelegde printjes inzake de berekening van de aanslag. De conclusie moet zijn dat de inspecteur de stakingswinst uitgaande van de volledige verkoopprijs van f 500.000,- (zie 2.4) in beginsel onder het bijzonder tarief van artikel 57 van de Wet heeft laten vallen bij het opleggen van de aanslag.
4.6 Naar het oordeel van het hof dient het onder het bijzonder tarief van artikel 57 vallende bedrag met inachtneming van het onder 4.4 vermelde thans te worden becijferd als volgt:
aangegeven stakingswinst (na aftrek
stakingsvrijstelling; zie 2.4) f 139.915,-
minus afwaardering vordering op
kopers bij staking f 25.000,-
f 114.915,-
belaste afneming oudedagsreserve f 25.369,-
in beginsel belast volgens artikel 57 f 140.284,- ( C )
doch maximaal volgens artikel 57, lid 1, van de Wet:
nader vastgestelde belastbare som
f 157.803,- minus f 25.000,- (zie 4.4) = f 132.803,-
af: f 48.994,-
maximaal volgens artikel 57 f 83.809,- (D).
4.7 Gelet op het voorgaande moet worden beslist als hierna te vermelden.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken, een ten name van belanghebbende en een ten name van zijn echtgenote (BK 425/04). Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Be-sluit proceskosten bestuursrecht op 3 (punten) x 1,5 (wegingsfactor) x
€ 322,-- = € 1.449,--, waarvan de helft ofwel € 724,50 aan belanghebbende wordt toegeschat en de andere helft aan zijn echtgenote en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen
van f 141.753,-, waarvan te belasten naar het bijzondere tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet f 83.809,-;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 37,- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 724,50; en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 12 januari 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.W.B. van Westen en mr. F.J.W. Drion, raadsheren-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 17 januari 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.