ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ7592

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600054
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Garos
  • J. Smedes
  • M. van Eck
  • A. Mollema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voogdij en verblijfplaats van een minderjarige in het kader van familiebanden en het EVRM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 31 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij en verblijfplaats van een minderjarige, [de minderjarige], geboren in 1993. De appellante, [appellante], heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Groningen van 9 november 2005 aangevochten, waarin haar verzoek om voogdij over [de minderjarige] werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er onvoldoende nauwe persoonlijke betrekkingen bestonden tussen [appellante] en [de minderjarige] om een wijziging van de voogdij te rechtvaardigen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden die door [appellante] zijn aangevoerd, waaronder haar zorg voor [de minderjarige] in zijn babytijd en de emotionele band die zij stelt te hebben, beoordeeld. Het hof concludeert dat de gestelde feiten niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof wijst erop dat de frequentie van contact, die slechts één keer per 4-6 weken is, niet voldoende is om een dergelijke relatie te onderbouwen. Bovendien is er een lange periode van contactbreuk geweest, wat de claim van [appellante] verder ondermijnt. Het hof oordeelt dat de belangen van [de minderjarige] voorop staan en dat de huidige voogdij door Bureau Jeugdzorg in zijn belang is. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en [appellante] wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot wijziging van de voogdij en verblijfplaats.

Uitspraak

Beschikking d.d. 31 januari 2007
Rekestnummer 0600054
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
procureur mr. R.A. Schütz,
advocaat mr. F.L.M. Broeders,
tegen
Bureau Jeugdzorg Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Bureau Jeugdzorg,
Belanghebbenden:
[de vader],
wonende te [woonplaats de vader],
hierna te noemen: de vader ,
Derden:
[de grootmoeder],
wonende te [woonplaats de grootmoeder],
hierna te noemen: de grootmoeder (aan moederszijde).
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 9 november 2005 heeft de rechtbank te Groningen, sector kanton, locatie Groningen (hierna te noemen: de kantonrechter) het primaire verzoek van [appellante] om - onder wijziging van de beschikking van 4 mei 2004 van hetzelfde gerecht - te bepalen dat voortaan [appellante] belast zal zijn met de voogdij over [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren [in] 1993, afgewezen. Voorts heeft de rechtbank afgewezen het subsidiaire verzoek van [appellante] om de verblijfplaats van [de minderjarige] voortaan bij haar te bepalen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 8 februari 2006, heeft [appellante] verzocht de beschikking van 9 november 2005 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat het verzoek tot wijziging van de voogdij en wijziging van de verblijfplaats wordt toegewezen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 10 maart 2006, heeft Bureau Jeugdzorg het verzoek bestreden.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 15 februari 2006 van raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad), een brief d.d. 10 maart 2006 met bijlagen van [de grootmoeder] en haar partner, en een brief d.d. 16 mei 2006 van mr. Broeders.
Van de minderjarige [de minderjarige] is op 10 mei 2006 - als een bijlage bij brief d.d. 9 mei 2006 van Bureau Jeugdzorg - een schriftelijke verklaring ingekomen ter griffie van het hof.
Ter zitting van 20 juli 2006 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Inleiding
1. De moeder, [de moeder] (hierna: de moeder), was alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige].
De moeder is op 17 februari 2004 overleden.
2. [de minderjarige] was, evenals zijn broer [de broer] en zijn zus [de zus], reeds met ingang van 19 maart 2003 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg waarbij zij in het kader van die ondertoezichtstelling uit huis geplaatst zijn.
3. Op verzoek van de raad heeft de kantonrechter bij beschikking van 4 mei 2004 Bureau Jeugdzorg belast met de voogdij over [de minderjarige].
4. [appellante] is de zus van [de vader], de vader van [de minderjarige]. De vader heeft op 15 oktober 2004 [de minderjarige] erkend nadat de rechtbank te Groningen bij beschikking van 18 mei 2004 vervangende toestemming tot erkenning als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW heeft verleend.
5. Na een inleidend verzoekschrift van 23 augustus 2005 van [appellante] heeft de kantonrechter bij beschikking van 9 november 2005 beslist als hiervoor weergegeven onder "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beschikking is het hoger beroep van [appellante] gericht.
Ontvankelijkheid van het verzoek
6. In het onderhavige geval is sprake van voogdij door een rechtspersoon als bedoeld in titel 14, afd. 6, par 4 van Boek 1 BW, te weten Bureau Jeugdzorg.
7. Voorop gesteld dient te worden dat afgezien van het in art. 1:302 lid 3 BW bedoelde geval van fusie of splitsing van een rechtspersoon waaraan de voogdij is opgedragen, in welk geval ingevolge lid 4 van dit artikel op verzoek van onder meer bloedverwanten van de minderjarige de voogdij aan een ander kan worden opgedragen, de wet niet voorziet in een verzoek van [appellante] als tante van de minderjarige [de minderjarige] tot wijziging van de voogdij.
8. [appellante] beroept zich op artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM). Zij stelt dat tussen haar en [de minderjarige] family life bestaat en dat de afwijzing van haar verzoek tot wijziging van de voogdij een inbreuk op artikel 8 EVRM oplevert.
Zij is van mening dat - nu de Nederlandse wet kennelijk niet in een mogelijkheid voorziet om een verzoek tot wijziging van de voogdij in te dienen - Bureau Jeugdzorg een monopoliepositie heeft. Indien Bureau Jeugdzorg niet mee wil werken aan het bepaalde in artikel 1:322 lid 1 onder c BW, zal de voogdij bij Bureau Jeugdzorg blijven, ongeacht of dit in het belang van het kind is.
9. In artikel 8 lid 1 EVRM is het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven neergelegd. In lid 2 van dat artikel is bepaald dat een inmenging van enig openbaar lichaam of organisatie in dat familie- en gezinsleven slechts is toegestaan voor zover daarin bij wet is voorzien en zulks (onder andere) voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen - waaronder de belangen van het kind - noodzakelijk is.
10. Blijkens de vaste jurisprudentie van het Europese Hof vormt de band tussen ouder en kind "a fundamental element of family life ", die door artikel 8 EVRM wordt beschermd. Dit zelfde geldt echter niet zonder meer voor de betrekkingen tussen een kind en andere (naaste) bloedverwanten.
Of tussen een kind en een andere (naaste) bloedverwant dan de ouders een, door artikel 8 EVRM beschermd, gezinsleven bestaat, hangt af van het daadwerkelijk bestaan van nauwe persoonlijke betrekkingen, de Nederlandse nadere bepaling van het begrip "family life" als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM. De rechter dient aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval te oordelen of een (naaste) bloedverwant zich daadwerkelijk op deze bescherming kan beroepen.
Hierbij is nog van belang dat ook indien sprake zou zijn van gezinsleven, een inbreuk op de daaraan te ontlenen bescherming van artikel 8 EVRM zelfs ten aanzien van de ouders gerechtvaardigd kan zijn, nu deze bescherming niet absoluut is, maar onderworpen is aan een afweging van belangen, waarbij het belang van het kind steeds de doorslag geeft.
11. Gelet op de familierelatie tussen [appellante] en [de minderjarige] kan [appellante] derhalve slechts in haar verzoek worden ontvangen indien ze in haar verzoekschrift voldoende concrete omstandigheden stelt die het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen haar en haar neefje onderbouwen.
12. [appellante] stelt in een zodanig nauwe persoonlijke betrekking te staan met [de minderjarige] dat deze als "family life" moet worden beschouwd. Als bijzondere omstandigheden waaruit deze nauwe persoonlijke betrekking blijkt, stelt [appellante] dat zij [de minderjarige] van kinds af aan kent en dat zij op enig moment, toen zijn ouders daar tijdelijk niet toe in staat waren, een half jaar intensief voor hem heeft gezorgd toen hij nog baby was. Later heeft zij altijd geholpen met zijn opvoeding en verzorging, aldus [appellante]. Het was - naar haar zeggen - gebruikelijk dat de zorg voor [de minderjarige] gedurende periodes van soms weken aan haar werd overgelaten.
[appellante] stelt voorts dat tussen haar en [de minderjarige] een hechte emotionele en affectieve band bestaat. Sinds zijn verblijf in de Hoenderloogroep heeft zij regelmatig omgang met [de minderjarige]. Zij wijst op de door [de minderjarige] geschreven brief waaruit blijkt dat hij graag bij haar wil wonen. Volgens [appellante] is [de minderjarige] ongelukkig in de instelling waar hij verblijft, hetgeen zich manifesteert in zijn grensoverschrijdende en oppositionele gedrag. Zij stelt voorts dat [de minderjarige] zich heel anders gedraagt als hij bij haar op bezoek is. Hij is dan rustig en luistert goed. [appellante] wil het "family life" dat zij met [de minderjarige] heeft meer invulling geven door zijn verzorging en opvoeding op zich te nemen.
[appellante] is van mening dat Bureau Jeugdzorg de mogelijkheid van plaatsing van [de minderjarige] bij haar onvoldoende heeft onderzocht en te snel opzij heeft geschoven. Zij is dan ook bereid mee te werken aan een onderzoek naar haar capaciteiten om voor [de minderjarige] te zorgen.
13. Bureau Jeugdzorg is niet gebleken van vergaande betrokkenheid van [appellante] bij [de minderjarige]. Bureau Jeugdzorg is sinds maart 2003 belast met het toezicht op [de minderjarige]. In eerste instantie in het kader van een ondertoezichtstelling en na het overlijden van de moeder op 17 februari 2004, in het kader van voogdij. Gedurende het eerste jaar van de ondertoezichtstelling werd veel onderzoek gedaan naar de mogelijkheden in de toekomst voor [de minderjarige]. Door de verslavingsproblematiek van de ouders bleek het echter onmogelijk een goed hulpverleningstraject uit te zetten. De vader was geheel buiten beeld en niet te traceren. Gelet op de medische problematiek van [de minderjarige] (hij heeft een ernstige vlokatrofie, is aangewezen op sondevoeding en een glutenvrij dieet) en gelet op zijn gedragsproblemen is het Bureau Jeugdzorg niet gelukt om [de minderjarige] blijvend in een pleeggezin te plaatsen. Sinds oktober 2005 is [de minderjarige] geplaatst in een gezinshuis van de Hoenderloogroep.
Bureau Jeugdzorg wijst erop dat ten tijde van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] [appellante] noch de vrijwillige hulpverlening noch de raad heeft benaderd om hulp ten aanzien van [de minderjarige] te bieden. De contacten met de familie vaderszijde, waaronder [appellante], zijn langzaam opgebouwd vanaf oktober 2003. Sinds begin november 2005 bezoekt de familie [appellante] [de minderjarige] één weekend in de vier tot zes weken, geheel afhankelijk van [de minderjarige]s wensen. Bureau Jeugdzorg acht een uitbreiding van deze contacten mogelijk. Er dient echter rekening te worden gehouden met de wensen van [de minderjarige] en de wensen van de grootouders moederszijde.
Bureau Jeugdzorg is van mening dat wijziging in de opvoedingssituatie en gezagsvoorziening niet in het belang van [de minderjarige] is. De problematiek van [de minderjarige] vraagt om veel sturing en structuur, niet alleen in opvoeding maar ook op school en vrije tijd situaties. Bovendien is er sprake van een emotionele strijd tussen de grootouders van moederszijde en [appellante]. Bureau Jeugdzorg acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij zonder emotionele druk van wederzijdse families kan opgroeien, in een neutrale, gestructureerde en rustige woonomgeving.
14. De grootmoeder (aan moederszijde) bestrijdt de door [appellante] gestelde omstandigheden ten aanzien van het bestaan van de vereiste nauwe persoonlijke betrekkingen tussen [appellante] en [de minderjarige]. Als voorbeeld van de weinige betrokkenheid van familie [appellante] bij [de minderjarige] noemt zij het feit dat in het jaar dat [de minderjarige] in het ziekenhuis verbleef de familie [appellante] hem nauwelijks bezocht, terwijl zij en haar partner reeds vanaf de geboorte van [de minderjarige] medisch, emotioneel en intellectueel/cognitief veel betrokken waren bij de opvoeding van [de minderjarige]. Zij wijst er dan ook op dat om die reden aan haar en haar partner door Bureau Jeugdzorg inspraak in de opvoeding en het gezag over [de minderjarige] is toegezegd.
De grootmoeder is van mening dat de voogdij over [de minderjarige] bij Bureau Jeugdzorg moet blijven. Dit is in het belang van [de minderjarige] die behoefte heeft aan een liefdevolle structuur met betrekking tot zijn persoonlijke en individuele ontwikkeling en aan kennis van zijn medische problematiek en ingang tot medische expertise.
15. De medewerker van de raad heeft ter terechtzitting medegedeeld dat de raad zich kan vinden in de lijn van verzorging en opvoeding die door Bureau Jeugdzorg is uitgezet. Gelet op de problematiek van [de minderjarige] is het in zijn belang dat hij door mensen wordt verzorgd en opgevoed waar hij geen emotionele binding mee heeft. De raad adviseert dan ook de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
16. Het hof is van oordeel dat de door [appellante] gestelde (relevante) concrete feiten en omstandigheden betreffende de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], daargelaten of deze voldoende aannemelijk zijn gemaakt, niet voldoende zijn voor de conclusie dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen hen bestaat.
De omstandigheid dat [appellante], zoals ze zelf stelt doch hetgeen niet is bevestigd door Bureau Jeugdzorg en de grootouders, in de babytijd gedurende enkele perioden voor [de minderjarige] zou hebben gezorgd, is naar het oordeel van het hof hiervoor onvoldoende. Dit geldt temeer daar het contact gedurende enkele jaren verbroken is geweest en pas sinds oktober 2003 weer is opgebouwd. Ook de huidige frequentie van contact - éénmaal per 4-6 weken - rechtvaardigt op zich niet de conclusie dat daarmee een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 8 EVRM aanwezig is.
17. Het vorenstaande brengt met zich mee dat [appellante] niet kan worden ontvangen in haar verzoek tot wijziging van de voogdij over [de minderjarige], alsmede in haar verzoek om de verblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen. Nu Bureau Jeugdzorg met de voogdij belast blijft, kan [appellante] evenmin in haar verzoek om de verblijfplaats voortaan bij haar te bepalen worden ontvangen, nu dit niet op de wet gegrond is.
Slotsom
18. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd en [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar inleidende primaire verzoek tot wijziging van de voogdij en subsidiaire verzoek tot wijziging van de verblijfplaats van [de minderjarige].
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar primaire verzoek tot wijziging van de voorziening in de voogdij over [de minderjarige], geboren [in] 1993, alsmede in haar subsidiaire verzoek om de verblijfplaats van [de minderjarige], geboren [in] 1993, bij haar te bepalen.
Aldus gegeven door mrs. Garos, voorzitter, Smedes en van Eck, raden, en uitgesproken door mr. Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Van den Bosch als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 31 januari 2007.