ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ8320

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600137
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • A. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van aansprakelijkheidsvordering en bewijsvoering in letselschadezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 7 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de Stichting Permanente Commissie (P.C.) naar aanleiding van een letselschade-incident dat plaatsvond tijdens een evenement georganiseerd door de Stichting. De appellant, die gewond raakte tijdens een hindernisbaan, had eerder [betrokkene 1 en betrokkene 2] aansprakelijk gesteld, maar zijn vordering was afgewezen. In hoger beroep stelde de appellant dat de Stichting aansprakelijk was en dat de verjaring van zijn vordering niet had plaatsgevonden. Het hof overwoog dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW was begonnen op de datum van het ongeval, 2 augustus 1997, en dat deze termijn op 3 augustus 2002 was verstreken, tenzij deze was gestuit. Het hof oordeelde dat de brief van de advocaat van de appellant van 21 maart 2001 niet als een geldige stuiting kon worden aangemerkt, omdat deze niet aan de Stichting was gericht. De bewijslast dat de mededeling de Stichting had bereikt, lag bij de appellant, maar hij had geen bewijs geleverd dat de brief was ontvangen. Het hof concludeerde dat de Stichting zich terecht op verjaring had beroepen en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

Arrest d.d. 7 februari 2007
Rolnummer 0600137
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats en -gemeente appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: A.H. Lanting,
tegen
Stichting Permanente Commissie (P.C.),
gevestigd te Witmarsum, gemeente Wûnseradiel
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Stichting,
procureur: P. Sieswerda.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 14 december 2005 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 maart 2006 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de Stichting tegen de zitting van 22 maart 2006.
Bij memorie van grieven zijn producties overgelegd.
De conclusie van deze memorie van grieven luidt:
"het vonnis op 14 december 2005 onder zaaknummer 69980 en rolnummer HA ZA 05-417 gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voor zover wettelijk toegestaan, appellant in zijn vordering omschreven in de inleidende dagvaarding d.d. 27 april 2005 ontvankelijk te verklaren en hem deze toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedures in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door de Stichting verweer gevoerd met als conclusie:
"tot niet-ontvankelijkheid van appellant in diens vordering in hoger beroep, althans tot ontzegging daarvan als ongegrond en onbewezen en voorts, des nodig met verbetering van de gronden waarop hetzelve berust, tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 14 december 2005 onder rolnummer 69980/HA ZA 05-417 op tegenspraak tussen partijen gewezen, met veroordeling van appellant bij arrest en uitvoerbaar bij voorraad in de kosten aan de zijde van geïntimeerde op de procedure in hoger beroep gevallen, de gebruikelijke nakosten conform het Liquidatietarief Rechtbanken en Hoven daar uitdrukkelijk onder begrepen. "
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) van genoemd vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Het hof zal die feiten hierna kort weergeven, aangevuld met enige feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand zijn aan te merken.
1.1. In augustus 1997 heeft de Stichting de jaarlijkse Witmarsumer Merke doen plaatsvinden. De commissie die dat jaar namens de stichting met de organisatie was belast, bestond onder meer uit [appellant], [betrokkene 1 en betrokkene 2]. Deze commissie heeft op 2 augustus 2007 een "waterfestijn" georganiseerd, waartoe een hindernisbaan over de Bottefeart werd opgericht. Voordat de hindernisbaan werd gebruikt, is het water door [betrokkene 1 en betrokkene 2] met behulp van een hark en een dreghaak vanaf een kanosteiger en de walkant oppervlakkig gecontroleerd op de aanwezigheid van mogelijk gevaarlijke voorwerpen.
1.2. Over de hindernisbaan werd een wedstrijd c.q. spel gespeeld, waarbij het voor de deelnemers de bedoeling was droog de overkant te bereiken. [betrokkene 1 en betrokkene 2] belandden in het water, [appellant] haalde droog de overkant, maar werd door [betrokkene 1 en betrokkene 2] alsnog in het water geduwd.
[appellant] kwam daarbij met zijn linkerbeen in aanraking met een voorwerp dat zich onder het wateroppervlak bevond. Als gevolg daarvan raakte hij gewond en heeft hij zich onder behandeling van artsen moeten stellen en zich laten verplegen in het ziekenhuis.
1.3. [appellant] heeft aanvankelijk [betrokkene 1 en betrokkene 2] aansprakelijk gesteld, hetgeen heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2003, NJ 2003,718. Bij arrest van het hof Arnhem van 7 september 2004 is de vordering van [appellant] tegen [betrokkene 1 en betrokkene 2] uiteindelijk definitief afgewezen.
1.4. Op 21 maart 2001 heeft de advocaat van [appellant], mede namens de Friesland Zorgverzekeraar, in een brief gericht aan de assurantietussenpersoon van de Stichting, Rabobank Assurantiën te Franeker (in het vervolg: de Rabobank) het volgende bericht
"Middels u is op Avéropolisnummer 914530 verzekerd de Merke Commissie te Witmarsum.
Inzake het aan cliënt, [appellant] te Witmarsum op 2 augustus 1997 overkomen ongeval, loopt een procedure tegen de veroorzakers, [betrokkene 1 en betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats betrokkenen].
Wellicht is u bekend, dat de Commissie in die procedure in vrijwaring is geroepen. Ik treed in dezen niet alleen op voor [appellant], maar ook voor de Friesland Zorgverzekeraar inzake verhaal van de door haar betaalde medische kosten.
Namens [appellant] en de Friesland Zorgverzekeraar stel ik voor zoveel nodig, de Merke Commissie aansprakelijk voor de terzake geleden schade. Graag krijg ik van u een bevestiging van ontvangst en verzoek ik u zich binnen drie weken na heden uit te laten omtrent de aansprakelijkheid."
1.5. De Rabobank heeft deze brief binnen een dag doorgezonden aan de verzekeraar Avéro Achmea (in het vervolg: Achmea). Achmea heeft op 9 april 2001 aan de Rabobank geantwoord geen dekking te bieden omdat de schade te laat is gemeld, en heeft de Rabobank verzocht verzekerde van het afwijzende standpunt in kennis te stellen.
1.6. De Rabobank heeft op 20 april 2001 aan Achmea geschreven dat er geen reden was om de zaak eerder bij Achmea te melden: "Dat nu plotseling wij rechtstreeks door de advocaten aansprakelijk worden gesteld, is reden genoeg om deze alsnog en rechtstreeks bij u te melden".
1.7. Daarop heeft Achmea op 3 augustus 2001 aan de Rabobank bericht:
"Geheel vrijblijvend en onder voorbehoud van onze rechten ontvangen wij graag van verzekerde alle processtukken waaronder de stukken met betrekking tot de vrijwaringsprocedure. Mocht de verzekerde terzake dit schadegeval ook nog over andere correspondentie beschikken, dan zien wij hiervan ook graag afschriften tegemoet.
Na ontvangst van het bovengevraagde zullen wij de zaak en uiteraard de polisdekking nader beoordelen"
1.8. De Rabobank heeft op 27 maart 2002 aan Achmea geschreven:
"Wij zijn er niet in geslaagd een reactie te krijgen van verzekerde. Inmiddels schijnt deze verhuist te zijn. De nieuwe gegevens zijn niet bij ons bekend."
1.9. De letselschadebehandelaar van Achmea heeft op 27 januari 2005 de advocaat van [appellant] bericht:
"Via Rabobank (...) ontving ik op 10 januari 2005 uw schrijven van 22-12-2004. Ook uw eerdere schrijven van 01-11-2004, gericht aan Avéro Achmea, had ik ontvangen en hierop diende ik nog te reageren.
(...)
Het water was vlak voor de wedstrijd gecontroleerd door de bodem van de vaart te dreggen met behulp van een hark en een dreghaak. Deze controle achtte het Hof te Arnhem voldoende.
Gezien het bovenstaande vermag ik niet in te zien waarom de Merke Commissie aansprakelijk zou zijn.
Graag wil ik ook nog het volgende onder uw aandacht brengen. Naar aanleiding van uw schriftelijke aansprakelijkstelling d.d. 21-03-2001, gericht aan Rabobank Assurantiën, en door hen naar Avéro Achmea doorgezonden, heb ik met u op 9-04-2001 telefonisch contact opgenomen. Ik heb u toen in ons telefoongesprek medegedeeld, dat ik wegens het ontbreken van polisdekking (te late melding en belangen geschaad van Avéro) richting mijn verzekerde de schade zou afwijzen. ... Geheel vrijblijvend en onder voorbehoud van onze rechten ... heb ik verzekerde verzocht om alle processtukken waaronder de stukken met betrekking tot de vrijwaringsprocedure naar mij toe te sturen. Ondanks diverse schriftelijke/telefonische rappels mijnerzijds via de Rabobank Assurantiën heeft verzekerde nimmer richting Avéro Achmea gereageerd. Een schademelding, ook niet in de vorm van een schade-aangifteformulier, heeft dus nimmer plaatsgevonden."
De procedure in eerste aanleg
2. De Stichting heeft zich in eerste aanleg (onder meer) op verjaring van de vordering beroepen. De rechtbank heeft dit beroep gehonoreerd.
De beoordeling van de grieven
3. Beide grieven richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de Stichting zich terecht op verjaring heeft beroepen. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. De rechtbank heeft, nadat partijen daarover hadden gedebatteerd, geoordeeld dat de toepasselijke verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is begonnen te lopen op 2 augustus 1997 en dat deze termijn is voltooid op 3 augustus 2002, tenzij de verjaring voordien is gestuit (rechtsoverweging 4.3.1.)
Tegen dit oordeel van de rechtbank is niet gegriefd, zodat het hof dit uitgangspunt eveneens aan zijn beslissing ten grondslag zal leggen.
5. Uit het voorgaande volgt dat de (niet in het geding gebrachte) brieven van de advocaat van [appellant] van 1 november 2004 en 22 december 2004, vermeld onder rechtsoverweging 1.9, geen zelfstandige stuiting hebben kunnen bewerkstelligen. De kernvraag is of de brief van mr. Lanting van 21 maart 2001, vermeld onder rechtsoverweging 1.4, als een geldige stuiting kan worden aangemerkt.
6. Evenals de rechtbank neemt het hof tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Een dergelijke mededeling heeft, naar voortvloeit uit artikel 3:37 BW, alleen de beoogde werking als deze de schuldenaar heeft bereikt dan wel geacht moet worden deze te hebben bereikt. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat uit het arrest HR 14 februari 1997, NJ 1997/244 op dit punt iets anders moet worden afgeleid.
7. Vast staat dat de brief van 21 maart 2001 niet aan de schuldenaar, de Stichting is gericht. Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] geen directe actie jegens de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Stichting had (vgl. HR 21 januari 2000, NJ 2000,189) en dat het directe vorderingsrecht, zoals dat vanaf 1 januari 2006 in artikel 7:954 BW is opgenomen, op deze procedure ingevolge artikel 73a van de Overgangswet NBW toepassing mist.
8. [appellant] heeft in de toelichting op de eerste grief betoogd dat de stelling van de Stichting dat zij de brief van 21 november 2001 (hetgeen het hof leest als 21 maart 2001) niet heeft ontvangen, curieus aandoet.
8.1. Het hof overweegt dat de bewijslast dat een mededeling de betrokkene heeft bereikt, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, berust bij diegene die zich op de mededeling beroept. De Stichting heeft aangegeven dat zij de brief van 21 maart 2001 voor deze procedure nimmer heeft ontvangen. De in het geding gebrachte correspondentie van de Rabobank wijst er in het geheel niet op dat zij de bedoelde brief aan de Stichting heeft doorgezonden; de brieven vermeld in rechtsoverweging 1.6 en 1.8 wijzen eerder op het tegendeel. [appellant] heeft geen stukken overgelegd die aannemelijk maken dat de Stichting genoemde brief wel binnen de verjaringstermijn heeft ontvangen, noch heeft zij op dat punt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan.
9. [appellant] heeft in eerste aanleg betoogd dat de Rabobank als gemachtigde van de Stichting moet worden beschouwd. De rechtbank heeft dit betoog verworpen omdat niet gebleken is dat de Stichting de Rabobank een volmacht heeft verleend terwijl evenmin uit verklaringen of gedragingen van de Stichting zulks zou kunnen worden afgeleid (overweging 4.3.2). Tegen dit oordeel, dat het hof ook overigens juist voorkomt, is geen grief gericht.
10. In appel heeft [appellant] voorts bij de eerste grief, zonder verdere toelichting, betoogd dat de Rabobank moet worden aangemerkt als zaakwaarnemer van de Stichting.
10.1. Het hof overweegt dat het de taak is van de assurantietussenpersoon te waken voor de belangen van de verzekeringsnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen (HR 29 januari 1999, NJ 1999,651) en dat het vanuit dat perspectief begrijpelijk is dat de Rabobank de aan haar gerichte aansprakelijkstelling heeft doorgezonden aan Achmea. Daarmee is echter niet gegeven dat de Rabobank, als vertegenwoordiger uit anderen hoofde dan volmacht, ook bevoegd was namens de Stichting aansprakelijkstellingen in ontvangst te nemen. Voor zover [appellant] heeft beoogd om zich op artikel 6:221 BW te beroepen, oordeelt het hof dat dit beroep niet kan bewerkstelligen dat het doorsturen van de brief van 21 maart 2001 door de Rabobank aan Achmea kan worden aangemerkt als een rechtshandeling in naam van de Stichting, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de ontvangst van die brief door de Rabobank moet worden gelijkgesteld met de ontvangst daarvan door de Stichting.
11. [appellant] heeft voorts, in de toelichting op de tweede grief, betoogd dat het beroep van de Stichting op de verjaring niet te goeder trouw is gedaan.
12. Het hof overweegt dienaangaande dat het niet is uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar zich op de vijfjaarstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW beroept (HR 1 februari 2002, NJ 2002,195). De stelplicht en bewijslast dat daarvan sprake is, berust bij degene die zich op deze onaanvaardbaarheid beroept. [appellant] heeft in dit verband uitsluitend, zonder verdere toelichting, aangevoerd dat Achmea zich préprocessueel op de contractuele uitsluiting van de polisdekking heeft beroepen. Het hof acht zulks evenwel geen reden voor onaanvaardbaarheid in voornoemde zin. Nog daargelaten dat niet valt in te zien waarom een beroep op ontbrekende polisdekking in de weg zou staan aan een later beroep op verjaring, gaat het hier om een mededeling van de verzekeraar, waar de Stichting niet de hand in heeft gehad.
13. De grieven falen.
De slotsom
14. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep, voor wat het salaris betreft te begroten op 1 procespunt naar tarief II.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de stichting PC tot aan deze uitspraak op euro 296,-- aan verschotten en euro 894,-- aan salaris voor de procureur en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 februari 2007.