ECLI:NL:GHLEE:2007:AZ8386

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 339/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op pensioenuitkering opgebouwd in Ethiopië

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 9 februari 2007, staat de vraag centraal of een door belanghebbende ontvangen pensioenuitkering, opgebouwd in Ethiopië, moet worden gerekend tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. Belanghebbende had voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 een aangifte ingediend met een belastbaar inkomen van € 26.080. De inspecteur legde de aanslag conform de aangifte op, maar wees het bezwaar van belanghebbende af. Belanghebbende ging in beroep, waarbij de kernvraag was of de pensioenregeling als zuiver of onzuiver moest worden aangemerkt, en of de saldomethode van toepassing was. Het hof stelde vast dat belanghebbende in de jaren 1950 tot 1967 in Ethiopië had gewerkt en dat de pensioenpremies daar niet aftrekbaar waren voor de belasting. De inspecteur betoogde dat de pensioenregeling voldeed aan de Nederlandse maatstaven en dat het Ethiopische pensioen terecht in de belastingheffing was betrokken. Het hof oordeelde dat de pensioenregeling als zuiver moest worden aangemerkt, waardoor artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 niet van toepassing was. Het hof concludeerde dat het beroep van belanghebbende gegrond was, omdat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door in vergelijkbare zaken anders te beslissen. De aanslag werd verminderd naar een belastbaar inkomen van € 21.703, en de proceskosten werden vergoed.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: 339/04 9 februari 2007
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/ Noord/ Kantoor Leeuwarden (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 een aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.080,--. De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd.
Het tegen deze aanslag door belanghebbende ingediend bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak d.d. 1 april 2004 afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro-forma beroepschrift (met bijlagen), dat op 16 april 2004 bij de inspecteur en op 19 april 2004 ter griffie van het hof is ingekomen, en dat bij brief d.d. 9 juli 2004 (met bijlagen) is aangevuld.
De inspecteur heeft op 9 september 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Na hiervoor door het hof gegeven toestemming is namens belanghebbende op 28 oktober 2004 een conclusie van repliek (met bijlagen) ingediend en door de inspecteur op 25 november 2004 een conclusie van dupliek, aangevuld bij brief van 4 juli 2005. Het hof heeft van deze stukken aan de wederpartij een afschrift doen toekomen.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 30 januari 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, A bijgestaan door B en C. Voorts is namens de inspecteur D verschenen, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.
De voorzitter heeft ter zitting meegedeeld dat in deze zaak een schriftelijke uitspraak zal worden gedaan.
Nadien hebben partijen het hof schriftelijk toestemming verleend om zonder nieuwe mondelinge behandeling in een andere samenstelling van de meervoudige kamer uitspraak te doen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
2.1 Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter voormelde zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2 Belanghebbende, geboren op 24 mei 1927 heeft in 2001 de volgende inkomsten genoten:
Loonheffing Uitkering
SVB AOW-pensioen € 113,- € 7.293,-
Nationale Nederlanden € 788,- € 5.471,-
Avéro € 1.055,- € 7.350,-
Achmea € 866,- € 5.995,-
€ 2.822,- € 26.109,--
2.3 Belanghebbende was in het verleden werkzaam voor E N.V. (hierna: E), danwel voor één van haar dochtermaatschappijen. In de periode van 9 maart 1950 tot 12 oktober 1953 was hij woonachtig/ werkzaam in Indonesië en in de periode van 12 oktober 1953 tot 1 oktober 1967 in Ethiopië. Gedurende beide periodes is er ƒ 38.188,40 aan pensioenpremie gestort bij het Pensioenfonds voor personeel der E. Van dit bedrag is 80% (ƒ 30.550,72) toerekenbaar aan de opbouwperiode in Ethiopië. De pensioenpremie was in Ethiopië niet aftrekbaar voor de loon-/ inkomstenbelasting. De pensioenuitkering is thans ondergebracht bij Nationale Nederlanden en is steeds volledig belast geweest.
De pensioenuitkeringen inzake E bedroegen voor de jaren 1992 (m.i.v. 1 mei) tot en met 2000:
1992 ƒ 4.733,- 1996 ƒ 9.675,- 2000 ƒ 11.537,-
1993 ƒ 8.478,- 1997 ƒ 10.110,-
1994 ƒ 8.859,- 1998 ƒ 10.565,-
1995 ƒ 9.258,- 1999 ƒ 11.040,-
De in de pensioenuitkeringen van E begrepen Ethiopische pensioenen bedroegen voor de jaren 1992 (m.i.v. 1 mei) tot en met 2000:
1992 ƒ 3.786,- 1996 ƒ 7.740,- 2000 ƒ 9.229,-
1993 ƒ 6.782,- 1997 ƒ 8.088,-
1994 ƒ 7.087,- 1998 ƒ 8.768,-
1995 ƒ 7.406,- 1999 ƒ 8.832,-
De saldomethode moet volgens de inspecteur bij belanghebbende als volgt worden toegepast:
Pensioenpremie Ethiopië ƒ 30.551,-
Uitkeringen t/m 1996 ƒ 29.274,- -/-
Nog uit te keren ƒ 1.277,-
Uitkering 1997 ƒ 8.088,- -/-
Nog te verrekenen met 1997 e.v. jaren nihil.
2.4 Omdat de vijfjaarstermijn als bedoeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, nummer DB 89/735, zoals gewijzigd bij besluit van 6 december 2001, nummer CPP 2001/3435M, is verstreken kan de inspecteur de aanslagen over 1992 t/m 1997 niet ambtshalve verminderen. Dit komt er materieel op neer dat bij belanghebbende de saldomethode niet is toegepast.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende ontvangen pensioenuitkering welke hij heeft opgebouwd in Ethiopië moet worden gerekend tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. Hierbij zijn de antwoorden op de volgende deelvragen van belang:
1. Is er sprake van een zuivere- danwel van een onzuivere pensioenregeling?
2. Hoe werkt de saldomethode?
3. Is artikel 38 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) van toepassing?
4. Dient op grond van het gelijkheidsbeginsel (de meerderheidsregel) het pensioen Ethiopië voor 2001 op nihil te worden gesteld?
3.2 Belanghebbende is van mening dat het pensioen welke hij heeft opgebouwd in Ethiopië niet in aanmerking moet worden genomen en dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning nader moet worden vastgesteld op € 21.703,-.
3.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het Ethiopische pensioen terecht en tot het juiste bedrag in de belastingheffing is betrokken. Ter onderbouwing hiervan voert hij onder andere aan dat voor de beoordeling of er sprake is van een zuivere pensioenregeling gekeken moet worden naar de Nederlandse maatstaven ten tijde van de opbouw van het pensioen. De inspecteur komt vervolgens tot de conclusie dat naar deze maatstaven sprake is van een zuivere pensioenregeling.
3.3 Voor de verdere motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de van hen afkomstige stukken.
3.4 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 ad 1. Tot 1 januari 1965 is van belang artikel 6 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 en vanaf die datum artikel 11, lid 3 van de Wet LB ingevolge welk artikel - voor zover hier van belang - onder pensioenregeling dient te worden verstaan (tekst tot 1 juni 1999):
a. een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen, een en ander door middel van pensioen dat niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht;
b. een regeling die door Onze Minister als zodanig is aangewezen.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende destijds werknemer was van E. Alsdan kan hij naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 11, lid 3, van de Wet LB. Voor zover belanghebbende van mening is dat sprake is geweest van een ongebruikelijke ingangsdatum van het pensioen overweegt het hof als volgt. Bij de beoordeling van een pensioenregeling in de jaren 1953-1967 moeten de destijds geldende maatschappelijke opvattingen in acht worden genomen.
Vaststaat dat vrouwelijke deelnemers aan het Pensioenfonds op grond van artikel 4, lid 2, van het pensioenreglement op vijftigjarige leeftijd met pensioen mochten indien zij laatstelijk in de tropen hadden gewerkt. Gelet op artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (tekst tot 1 mei 1999, nadien artikel 141) waarin is bepaald dat mannen en vrouwen wat betreft de beloning gelijke rechten moeten hebben en - als uitvloeisel daarvan - dat er bij toetreding in een pensioenregeling geen verschil in toetredingsleeftijd tussen mannen en vrouwen mag zijn, evenmin als in de pensioenleeftijd, is de aan belanghebbende toegezegde pensioenleeftijd van 50 jaar terecht geweest.
Deze omzetting in een uitkering vanaf 50 jaar betekent mitsdien dat sprake is van een zuivere pensioenregeling.
4.3 ad 2. Voormeld oordeel over de aard van de uitkering brengt mee dat de vraag over het van toepassing zijn van de saldomethode niet behoeft te worden beantwoord.
4.4 ad 3 Tot en met 31 december 1994 waren uitkeringen uit onzuivere pensioenregelingen vrijgesteld voor de loon- en inkomstenbelasting. Dit volgde uit artikel 11, lid 1 aanhef en letter g van de Wet LB.
Ingevolge artikel 38 van de Wet LB blijft artikel 11, eerste lid, onderdeel g van de Wet LB, zoals dat luidde op 31 december 1994 van kracht voor uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een op 31 december 1994 bestaande aanspraak. Artikel 38 van de Wet LB ziet uitsluitend op onzuivere pensioenen. Nu in casu sprake is van een zuivere pensioenregeling kan voormeld artikel geen toepassing vinden.
Voor een analoge toepassing van artikel 38 van de Wet LB ziet het hof geen reden.
4.5 Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 maart 1997, nr. DB97/596, VN 1997/1539 een overgangsmaatregel getroffen had moeten worden overweegt het hof als volgt. De bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, komt niet toe aan de rechter, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën (Hoge Raad, 29 maart 2002, nr. 36.513, VN 2002/18.10).
4.6 ad 4 Belanghebbende beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel, en dan met name op de meerderheidsregel.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in beroep een overzicht overgelegd van oud-werknemers van E die net als belanghebbende van E een pensioen ontvangen dat (deels) is opgebouwd in Ethiopië en waarvoor destijds geen belastingfaciliteit is genoten. De gemachtigde stelt in haar conclusie van repliek dat in 31 van de 37 zaken door de betreffende inspecteur de saldomethode is toegepast op de wijze zoals de gemachtigde ook in de onderhavige zaak voorstaat. Zij heeft daartoe een bijlage met namen en sofinummers overgelegd.
4.7 De inspecteur stelt dat zijn uitleg van de saldomethode in overeenstemming is met het standpunt van het kantoor Buitenland te Heerlen van de Belastingdienst. Dit kantoor was belast met de uitvoering van het Besluit van 26 maart 1997, DB97/596 (de voorloper van het Besluit van 6 augustus 2002, nr. CPP2002/784, hierna: het Besluit). Belanghebbende bestrijdt dit niet, maar stelt dat van dit standpunt door andere inspecteurs is afgeweken.
4.8 Niet in geschil is dat de onderhavige aanslag voor 1 januari 2003 is opgelegd en dat de behandelend inspecteur tot die datum in soortgelijke zaken binnen zijn rayon niet een ander standpunt heeft ingenomen dan thans door hem wordt verdedigd.
Tot 1 januari 2003 bindt de gedragslijn van andere inspecteurs de inspecteur in beginsel niet. Deze gebondenheid bestaat wel indien sprake is van een begunstigend beleid dat op een hoger niveau dan de eigen eenheid wordt gecoördineerd. De inspecteur stelt dat hiervan geen sprake was en benadrukt dat de door belanghebbende genoemde zaken waarin de inspecteur een ander standpunt heeft ingenomen alle speelden in andere bevoegdheidsgebieden.
Niet weersproken is evenwel dat in het na die datum gevormde rayon Noord, waaronder de inspecteur thans ressorteert, in twee van de drie vergelijkbare zaken op andere wijze is beslist.
De inspecteur stelt zich verder op het standpunt dat de meerderheidsregel in casu geen toepassing vindt daar naar zijn mening niet slechts gekeken dient te worden naar oud-werknemers van E, maar naar een ieder die pensioen ontvangt dat (deels) in het buitenland is opgebouwd en waarop het Besluit van toepassing is.
Het hof acht deze oprekking van de term gelijke gevallen - nog afgezien van het feit dat de inspecteur zijn stelling niet nader specificeert - in casu niet redelijk. Niet in geschil is dat namens belanghebbende 37 zaken van oud E-werknemers zijn voorgedragen waarin exact dezelfde rechtsvraag speelde en dat vervolgens in 31 zaken de kwestie ten gunste van de betreffende belanghebbende door de inspecteur is afgehandeld. Weliswaar heeft de inspecteur in casu weersproken dat sprake is geweest van gecoördineerd beleid, maar nu in een grote meerderheid van de genoemde 37 zaken een andere lijn is gevolgd, kan naar het oordeel van het hof hieruit wel degelijk een zeker beleid worden afgeleid. Dit klemt temeer nu ook binnen het rayon Noord in twee van de vier gevallen is beslist overeenkomstig de elders in het land gevoerde gedragslijn. Een behoorlijke taakvervulling brengt dan ook met zich dat de inspecteur zijn handelwijze ook in de andere twee gevallen op dit beleid had dienen af te stemmen. Zo doende zou hij tevens hebben gehandeld in de geest van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1995, nr, AFZ94/4519M, BNB 1995/260, gewijzigd bij besluit van 26 januari 1998, nr. AFZ97/4609M, BNB 1998/90. De inspecteur handelt naar het oordeel van het hof in strijd met het gelijkheidsbeginsel met name ook nu hij niet tot afstemming met zijn collega's is overgegaan. (Hoge Raad 23 september 1998, nr. 33088.)
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient dan ook te slagen.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is.
5. De conclusie
Het beroep is gegrond;
6. Proceskosten
Gelet op de gegrondheid van het beroep acht het gerechtshof termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke proceskosten het hof bepaalt op € 1.207,50.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 21.703,--;
gelast dat het griffierecht van € 37,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden
veroordeelt de inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en gesteld op € 1.207,50, en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 9 februari 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer-plaatsvervanger en prof. mr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 14 februari 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.