4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 ad 1. Tot 1 januari 1965 is van belang artikel 6 van het Besluit op de Loonbelasting 1940 en vanaf die datum artikel 11, lid 3 van de Wet LB ingevolge welk artikel - voor zover hier van belang - onder pensioenregeling dient te worden verstaan (tekst tot 1 juni 1999):
a. een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen, een en ander door middel van pensioen dat niet uitgaat boven hetgeen naar maatschappelijke opvattingen, mede in verband met diensttijd en genoten beloning, redelijk moet worden geacht;
b. een regeling die door Onze Minister als zodanig is aangewezen.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende destijds werknemer was van E. Alsdan kan hij naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 11, lid 3, van de Wet LB. Voor zover belanghebbende van mening is dat sprake is geweest van een ongebruikelijke ingangsdatum van het pensioen overweegt het hof als volgt. Bij de beoordeling van een pensioenregeling in de jaren 1953-1967 moeten de destijds geldende maatschappelijke opvattingen in acht worden genomen.
Vaststaat dat vrouwelijke deelnemers aan het Pensioenfonds op grond van artikel 4, lid 2, van het pensioenreglement op vijftigjarige leeftijd met pensioen mochten indien zij laatstelijk in de tropen hadden gewerkt. Gelet op artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (tekst tot 1 mei 1999, nadien artikel 141) waarin is bepaald dat mannen en vrouwen wat betreft de beloning gelijke rechten moeten hebben en - als uitvloeisel daarvan - dat er bij toetreding in een pensioenregeling geen verschil in toetredingsleeftijd tussen mannen en vrouwen mag zijn, evenmin als in de pensioenleeftijd, is de aan belanghebbende toegezegde pensioenleeftijd van 50 jaar terecht geweest.
Deze omzetting in een uitkering vanaf 50 jaar betekent mitsdien dat sprake is van een zuivere pensioenregeling.
4.3 ad 2. Voormeld oordeel over de aard van de uitkering brengt mee dat de vraag over het van toepassing zijn van de saldomethode niet behoeft te worden beantwoord.
4.4 ad 3 Tot en met 31 december 1994 waren uitkeringen uit onzuivere pensioenregelingen vrijgesteld voor de loon- en inkomstenbelasting. Dit volgde uit artikel 11, lid 1 aanhef en letter g van de Wet LB.
Ingevolge artikel 38 van de Wet LB blijft artikel 11, eerste lid, onderdeel g van de Wet LB, zoals dat luidde op 31 december 1994 van kracht voor uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een op 31 december 1994 bestaande aanspraak. Artikel 38 van de Wet LB ziet uitsluitend op onzuivere pensioenen. Nu in casu sprake is van een zuivere pensioenregeling kan voormeld artikel geen toepassing vinden.
Voor een analoge toepassing van artikel 38 van de Wet LB ziet het hof geen reden.
4.5 Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 26 maart 1997, nr. DB97/596, VN 1997/1539 een overgangsmaatregel getroffen had moeten worden overweegt het hof als volgt. De bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, komt niet toe aan de rechter, maar is voorbehouden aan de minister van Financiën (Hoge Raad, 29 maart 2002, nr. 36.513, VN 2002/18.10).
4.6 ad 4 Belanghebbende beroept zich ten slotte op het gelijkheidsbeginsel, en dan met name op de meerderheidsregel.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in beroep een overzicht overgelegd van oud-werknemers van E die net als belanghebbende van E een pensioen ontvangen dat (deels) is opgebouwd in Ethiopië en waarvoor destijds geen belastingfaciliteit is genoten. De gemachtigde stelt in haar conclusie van repliek dat in 31 van de 37 zaken door de betreffende inspecteur de saldomethode is toegepast op de wijze zoals de gemachtigde ook in de onderhavige zaak voorstaat. Zij heeft daartoe een bijlage met namen en sofinummers overgelegd.
4.7 De inspecteur stelt dat zijn uitleg van de saldomethode in overeenstemming is met het standpunt van het kantoor Buitenland te Heerlen van de Belastingdienst. Dit kantoor was belast met de uitvoering van het Besluit van 26 maart 1997, DB97/596 (de voorloper van het Besluit van 6 augustus 2002, nr. CPP2002/784, hierna: het Besluit). Belanghebbende bestrijdt dit niet, maar stelt dat van dit standpunt door andere inspecteurs is afgeweken.
4.8 Niet in geschil is dat de onderhavige aanslag voor 1 januari 2003 is opgelegd en dat de behandelend inspecteur tot die datum in soortgelijke zaken binnen zijn rayon niet een ander standpunt heeft ingenomen dan thans door hem wordt verdedigd.
Tot 1 januari 2003 bindt de gedragslijn van andere inspecteurs de inspecteur in beginsel niet. Deze gebondenheid bestaat wel indien sprake is van een begunstigend beleid dat op een hoger niveau dan de eigen eenheid wordt gecoördineerd. De inspecteur stelt dat hiervan geen sprake was en benadrukt dat de door belanghebbende genoemde zaken waarin de inspecteur een ander standpunt heeft ingenomen alle speelden in andere bevoegdheidsgebieden.
Niet weersproken is evenwel dat in het na die datum gevormde rayon Noord, waaronder de inspecteur thans ressorteert, in twee van de drie vergelijkbare zaken op andere wijze is beslist.
De inspecteur stelt zich verder op het standpunt dat de meerderheidsregel in casu geen toepassing vindt daar naar zijn mening niet slechts gekeken dient te worden naar oud-werknemers van E, maar naar een ieder die pensioen ontvangt dat (deels) in het buitenland is opgebouwd en waarop het Besluit van toepassing is.
Het hof acht deze oprekking van de term gelijke gevallen - nog afgezien van het feit dat de inspecteur zijn stelling niet nader specificeert - in casu niet redelijk. Niet in geschil is dat namens belanghebbende 37 zaken van oud E-werknemers zijn voorgedragen waarin exact dezelfde rechtsvraag speelde en dat vervolgens in 31 zaken de kwestie ten gunste van de betreffende belanghebbende door de inspecteur is afgehandeld. Weliswaar heeft de inspecteur in casu weersproken dat sprake is geweest van gecoördineerd beleid, maar nu in een grote meerderheid van de genoemde 37 zaken een andere lijn is gevolgd, kan naar het oordeel van het hof hieruit wel degelijk een zeker beleid worden afgeleid. Dit klemt temeer nu ook binnen het rayon Noord in twee van de vier gevallen is beslist overeenkomstig de elders in het land gevoerde gedragslijn. Een behoorlijke taakvervulling brengt dan ook met zich dat de inspecteur zijn handelwijze ook in de andere twee gevallen op dit beleid had dienen af te stemmen. Zo doende zou hij tevens hebben gehandeld in de geest van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1995, nr, AFZ94/4519M, BNB 1995/260, gewijzigd bij besluit van 26 januari 1998, nr. AFZ97/4609M, BNB 1998/90. De inspecteur handelt naar het oordeel van het hof in strijd met het gelijkheidsbeginsel met name ook nu hij niet tot afstemming met zijn collega's is overgegaan. (Hoge Raad 23 september 1998, nr. 33088.)
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient dan ook te slagen.
4.9 Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is.