ECLI:NL:GHLEE:2007:BA0207

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600025
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Zuidema
  • J. Breemhaar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over voortzetting arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na verstrijken van de termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen, uitgesproken op 28 september 2005. De kern van het geschil betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen, die was aangegaan voor de bepaalde tijd van een jaar, na het verstrijken van de overeengekomen termijn van 1 april 2003 zonder tegenspraak is voortgezet. De appellant stelt dat er overleg heeft plaatsgevonden over de verlenging van de arbeidsovereenkomst, maar de geïntimeerde, Repak B.V., betwist dit en stelt dat er geen overeenstemming is bereikt over de voortzetting van de arbeidsovereenkomst.

Het hof heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de bij overeenkomst aangegeven tijd is verstreken, zoals bepaald in artikel 7:667 lid 1 BW. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een voortzetting zonder tegenspraak van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:668 BW. De vordering van [appellant] is dan ook afgewezen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak van het hof is gedaan op 7 maart 2007, waarbij de rechters Mollema, Zuidema en Breemhaar betrokken waren. De zaak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden voortgezet.

Uitspraak

Arrest d.d. 7 maart 2007
Rolnummer 0600025
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. P.R. van den Elst,
tegen
Repak B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Emmen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Repak,
procureur: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 28 september 2005 door de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen, verder aan te duiden als de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 27 december 2005 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Repak tegen de zitting van 11 januari 2006.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij een productie is overgelegd, luidt:
" (...) te vernietigen het vonnis op 28 september 2005 door de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen tussen partijen onder zaaknummer 158601 CV EXPL 05-1567 gewezen, en opnieuw rechtdoende alsnog (...) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de vordering van [appellant] toe te wijzen en:
I.
Repak te veroordelen aan [appellant], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen het bruto bedrag ad euro 19.868,00 ter zake van onbetaald gebleven loon, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 april 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening;
II.
Repak te veroordelen aan [appellant], tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het bruto bedrag van euro 1.589,00 ter zake van onbetaald gebleven vakantietoeslag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 april 2003, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
III.
Repak te veroordelen aan [appellant], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625, zijnde euro 10.728,00, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV.
Repak te veroordelen aan [appellant], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten ad euro 636,--, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V.
Repak te veroordelen in de kosten vallende op beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door Repak verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis op 28 september 2005 door de rechtbank Assen, Sector Kanton, locatie Emmen, tussen partijen onder zaaknummer 158601 CV EXPL 05-1567 gewezen, te bevestigen, althans opnieuw rechtdoende dit slechts gedeeltelijk toe te wijzen zoals uw Hof zulks naar goede justitie vermeent te behoren en appellant te veroordelen in de kosten in beide instanties."
Vervolgens heeft [appellant] nog een akte genomen.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de feiten
1. In het vonnis van 28 september 2005, waarvan beroep, heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 3 (3.1. tot en met 3.4.) de vaststaande feiten weergegeven. Nu geen van partijen daartegen is opgekomen, zal ook in hoger beroep van die feiten worden uitgegaan.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. In eerste aanleg heeft [appellant], kort gezegd, gevorderd Repak te veroordelen tot betaling van loon c.a. over de periode van 11 april 2003 tot 1 april 2004 op de grond dat de tussen partijen aangegane arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten van 1 april 2002 tot 1 april 2003, per laatstgenoemde datum zonder tegenspraak is voortgezet, zodat zij geacht moet worden wederom voor de duur van een jaar, eindigende per 1 april 2004, te zijn aangegaan. Repak heeft de vordering bestreden. In het kader daarvan heeft Repak met name gesteld dat het overleg dat partijen voor 1 april 2003 hebben gevoerd over verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft geresulteerd in de afspraak dat het dienstverband tussen partijen zou doorlopen tot de aanvang van de therapie die [appellant] in verband met de gevolgen van zijn oogziekte wenste te ondergaan en dat [appellant] haar op 28 maart 2003 heeft meegedeeld dat de vermoedelijke ingangsdatum daarvan 14 april 2003 zou zijn. [appellant] heeft een en ander betwist, met dien verstande dat ook hij heeft gesteld dat tussen partijen vóór 1 april 2003 overleg heeft plaatsgevonden omtrent verlenging van de arbeidsovereenkomst.
3. Bij het vonnis waarvan beroep is de vordering van [appellant] afgewezen en is hij veroordeeld in de proceskosten. Daartoe overwoog de kantonrechter - in hoofdlijnen weergegeven - dat in dit geval geen sprake is van een voortzetting zonder tegenspraak van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van artikel 7:668 BW, dat ervan moet worden uitgegaan dat verlenging van de arbeidsovereenkomst afhankelijk is gesteld van het moment dat de therapie van [appellant] zou beginnen en dat [appellant] heeft nagelaten voldoende onderbouwing te geven aan zijn stelling dat hij alleen met de (mondeling overeengekomen) verlenging van het contract voor elf dagen (van 1 april tot 11 april 2003) akkoord zou zijn gegaan als hem voldoende financiële compensatie zou zijn geboden.
Met betrekking tot grief I
4. Blijkens de toelichting daarop maakt [appellant] met de grief onder meer bezwaar tegen rechtsoverweging 5.1 van het vonnis van 28 september 2005, voor zover de kantonrechter daarin overweegt dat de gedingstukken zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat Repak al tijdens het overleg dat partijen voor het einde van de per 1 april 2002 ingegane arbeidsovereenkomst hebben gevoerd over het vervolg daarvan, bekend was met het gegeven dat [appellant] in therapie wilde om te leren omgaan met de gevolgen van zijn ongeneeslijke oogziekte. Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] dat het Repak toen nog niet bekend was dat hij die therapie wilde volgen.
5. Het hof verwerpt het onderhavige bezwaar van [appellant]. De kantonrechter heeft zijn bestreden conclusie kennelijk (mede) gebaseerd op hetgeen [appellant] heeft gesteld in de inleidende dagvaarding van 15 april 2005 onder 2 ("Voordat aan deze arbeidsovereenkomst van rechtswege een einde kwam, heeft er tussen partijen overleg plaatsgevonden waarbij besproken is om de arbeidsovereenkomst voor eenzelfde periode te verlengen. Hierbij is eveneens aan de orde gekomen om eiser een contract voor de duur van 5 maanden aan te bieden, dit omdat eiser een oogziekte heeft waarvoor hij in september 2003 in therapie kon gaan. ...") en in de conclusie van repliek onder 2 ("In verband met de oogziekte van [appellant] en de mogelijkheid die er voor [appellant] was om in september 2003 met het revalidatieprogramma in Apeldoorn te beginnen zijn [appellant] en Repak in maart 2003 overeengekomen ...").
6. Naar het oordeel van het hof kon de kantonrechter op basis van de hiervoor geciteerde passages uit de gedingstukken tot de conclusie komen waartegen het bezwaar van [appellant] zich richt, nu deze volgt uit hetgeen [appellant] uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in eerste aanleg heeft gesteld. Voorts maakt het hof de onderhavige conclusie tot de zijne en zal het bij de verdere beoordeling van het geschil als vaststaand aannemen dat Repak al tijdens het overleg dat partijen voor het einde van de per 1 april 2002 ingegane arbeidsovereenkomst hebben gevoerd over het vervolg daarvan bekend was met het gegeven dat [appellant] de bedoelde therapie wilde volgen. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van [appellant] in hoger beroep die erop neerkomt dat hij voor 1 april 2003, tijdens de besprekingen tussen partijen over de verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, Repak ervan in kennis heeft gesteld dat hij "misschien" het komende jaar een revalidatieprogramma zou kunnen gaan volgen en dat dit dan "waarschijnlijk" in september 2003 zou plaatsvinden. In eerste aanleg heeft [appellant] niet de slagen om de arm gehouden die zijn gelegen in de beide cursief weergegeven woorden, zodat van hem gevergd kon worden zijn afwijkende lezing in hoger beroep te motiveren. Dit heeft hij niet, althans onvoldoende gedaan, mede gelet op het feit dat Repak die lezing niet deelt. Uit de brief van het Loo-Erf van 27 maart 2003, welke brief als productie bij de memorie van grieven is overgelegd, valt op geen enkele wijze af te leiden dat hetgeen [appellant] op het punt dat hier aan de orde is, in eerste aanleg heeft gesteld, niet juist zou zijn of niet voor juist zou mogen worden gehouden.
7. De grief faalt in zoverre. Voor het overige zal de grief hierna nog aan de orde komen.
Met betrekking tot grief I voor het overige en de grieven II tot en met V
8. De grieven leggen (voor het overige) het geschil in volle omvang aan het hof voor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Kern van het geschil in hoger beroep
9. Kern van het geschil in hoger beroep vormt de vraag of de arbeidsovereenkomst die tussen partijen is aangegaan voor de bepaalde tijd van een jaar, ingaande 1 april 2002 en van rechtswege eindigende op 1 april 2003, na het verstrijken van de overeengekomen duur daarvan zonder tegenspraak is voortgezet.
10. In artikel 7:667 lid 1 BW is voor zover in dit geval relevant bepaald dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt, wanneer de bij overeenkomst aangegeven tijd is verstreken. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval bedoelde tijd is verstreken met ingang van 1 april 2003.
Vervolgens is in artikel 7:668 lid 1 BW bepaald dat indien de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de bepaalde tijd, bedoeld in artikel 7:667 lid 1 BW (in casu dus met ingang van 1 april 2003), door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, zij geacht wordt voor dezelfde tijd, doch telkens ten hoogste voor een jaar, op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan.
11. Het eerste lid van artikel 7:668 BW berust op het algemeen rechtsbeginsel dat ook op grond van gedragingen van partijen hun toetreding tot een (arbeids)overeenkomst mag worden aangenomen. Bij de beoordeling van de vraag of in een gegeven geval partijen elkaar stilzwijgend hun wil te kennen hebben gegeven om een afgelopen overeenkomst voort te zetten, mag gelet worden zowel op gedragingen die zich vóór, als op gedragingen die zich na het aflopen van de oude overeenkomst hebben afgespeeld (vgl. HR 29 december 1939, NJ 1940, 274).
12. Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, heeft [appellant], samengevat en voor zover relevant, het volgende gesteld. Voordat aan de arbeidsovereenkomst, aangegaan voor de periode van 1 april 2002 tot 1 april 2003, een einde was gekomen, heeft tussen partijen overleg plaatsgevonden, waarbij is besproken die overeenkomst voor dezelfde periode te verlengen en vervolgens om hem een overeenkomst voor vijf maanden aan te bieden in verband met een door hem te volgen therapie voor zijn oogziekte, welke therapie van start zou kunnen gaan in september 2003. Op 4 april 2003 zou tussen [appellant] en Repak zijn gesproken over de mogelijkheid dat hij vervroegd (hetgeen het hof begrijpt als: vóór september 2003) met die therapie zou beginnen. Volgens [appellant] zouden partijen echter terzake niet tot overeenstemming zijn gekomen. Aan deze, door hem gestelde feiten en omstandigheden verbindt [appellant] de, kennelijk op artikel 7:668 lid 1 BW gebaseerde, conclusie dat de arbeidsovereenkomst na 1 april 2003 zonder tegenspraak is voortgezet en derhalve geacht moet worden te zijn aangegaan voor wederom een jaar, eindigend op 1 april 2004.
13. Het hof deelt de hiervoor weergegeven conclusie van [appellant] niet, reeds omdat uit de door hem gestelde feiten en omstandigheden niet volgt dat is voldaan aan het vereiste van "zonder tegenspraak" als bedoeld in artikel 7: 668 lid 1 BW. Partijen hebben immers in de visie van [appellant], zowel voor als kort na 1 april 2003, overleg gevoerd over verlenging van de arbeidsovereenkomst, die van rechtswege zou eindigen per 1 april 2003, zonder daarover evenwel overeenstemming te hebben bereikt. Het enkele feit dat [appellant] na 1 april 2003 (tot zijn ziekmelding op 9 april 2003) werkzaamheden voor Repak heeft verricht, leidt niet tot een ander oordeel.
14. Tegen de achtergrond van het vooroverwogene is het hof met de kantonrechter van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een voortzetting zonder tegenspraak van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van artikel 7:668 BW. Nu de vordering van [appellant] kennelijk op het eerste lid van dat artikel is gestoeld, ontbeert zij dan ook de daarvoor aangevoerde grondslag.
15. Omdat ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden die tot gehele of gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [appellant] zouden kunnen leiden, komt die vordering ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] in appel uitdrukkelijk heeft gesteld (memorie van grieven onder 19) dat hij zich niet beroept op het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf maanden.
De slotsom
De grieven treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in appel in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (1 procespunt naar tarief III in appel).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van 28 september 2005, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van Repak begroot op euro 244,-- aan verschotten en euro 1.158,-- voor salaris van de procureur;
verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter, en mrs. Zuidema en Breemhaar, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 maart 2007.