4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 De aftrek van uitgaven van levensonderhoud voor kinderen is geregeld in Afdeling 6.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) en in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (: de uitvoeringsregeling).
4.2 Om voor aftrek van kosten voor levensonderhoud in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op de belanghebbende drukkende kosten en de belanghebbende moet zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot betalingen die de ondersteunde in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving.
4.3 In artikel 2 van de uitvoeringsregeling is bepaald dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 359,-- per kwartaal beloopt.
4.3 Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in de beoordeling te worden betrokken.
4.4 Belanghebbende berekent het door hem betaalde bedrag voor de zoon op € 4.053,-- op jaarbasis. Belanghebbende gaat voor de berekening van dit bedrag uit van normbedragen van het NIBUD, telefoonnota's, bankafschriften, een stelpost en een geschat bedrag.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met de door hem verstrekte gegevens de door hem berekende uitgaven, nu deze voor het grootste deel door de inspecteur gemotiveerd zijn betwist, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover de gestelde uitgaven wel aannemelijk zijn gemaakt - hetzij doordat ter zake afdoende bescheiden zijn overgelegd, hetzij doordat de inspecteur met de betreffende post heeft ingestemd- gaat het hof ervan uit dat deze kosten volledig uit de eigen inkomsten van de zoon konden worden bestreden.
Mitsdien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij tenminste € 359,-- per kwartaal aan op hem drukkende kosten van levensonderhoud van de zoon heeft bijgedragen.
4.5 Uit de overgelegde brief d.d. 3 september 2004 van de inspecteur blijkt dat het feit dat de zoon in 2001 bij de Informatie Beheer Groep (: de IBG) een lening van circa € 5.890,-- had kunnen afsluiten, de reden is geweest voor het afwijzen van het bezwaar. De inspecteur stelt in deze brief "Indien de leenfaciliteit er niet zou zijn kom ik in mijn berekening van de behoeftigheid uit op recht voor kosten van levensonderhoud in het eerste kwartaal. …….. Hierbij ben ik uitgegaan van de bewijsstukken die ik van u heb ontvangen en de forfaitaire bedragen van het NIBUD."
Ter toelichting op de gemaakte berekening maakt de inspecteur in zijn brief nog de volgende opmerkingen:
"# De inkomsten van E zijn omgerekend naar de inkomsten per kwartaal;
# De kwartaalbijdrage van de ouders zijn berekend aan de hand van het NIBUD en de bewijsstukken;
# Het door E eventueel zelf bij te dragen bedrag zijn de inkomsten minus het betaalde collegegeld (gelijk verdeeld over de 4 kwartalen;)
# De kosten levensonderhoud is de bijdrage ouders minus het zelf door E bij te dragen bedrag."
4.6 Beide partijen stellen zich in beroep op het standpunt dat de omstandigheid dat de zoon bij de IBG een rentedragende lening had kunnen afsluiten niet langer een rol speelt bij het vaststellen van zijn behoeftigheid.
4.7 Belanghebbende is onder verwijzing naar de brief d.d. 3 september 2004 van mening dat hij in ieder geval over het eerste kwartaal recht heeft op de door hem verzochte aftrek.
4.8 Het hof is van oordeel dat de uitlating van de inspecteur in zijn brief d.d. 3 september 2004, zoals hiervoor opgenomen onder rechtsoverweging 4.5, opgevat kan worden als een toezegging waaraan de belastingplichtige in het algemeen het vertrouwen mag ontlenen dat de inspecteur zich hieraan zal houden.
In navolging van de Hoge Raad in het arrest 14 juni 2000, BNB 2000/331c overweegt het hof dat op door een zodanige uitlating opgewekt vertrouwen in redelijkheid geen beroep kan worden gedaan indien de uitlating, omdat zij naar de mening van de fiscus, op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar duidelijk is herroepen.
4.9 In het verweerschrift heeft de inspecteur op generlei wijze gerefereerd aan de toezegging in de brief van 3 september 2004. Ter zitting heeft de inspecteur dienaangaande slechts gesteld dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd.
4.10 Mitsdien is naar het oordeel van het hof niet sprake geweest van een onmiskenbaar duidelijke herroeping. Nu de inspecteur voorts niet heeft aangegeven dat de door hem in de bezwaarfase gedane toezegging op een vergissing berustte, noch heeft aangegeven waaruit de vergissing bestond en er naar het oordeel van het hof niet zonder meer van onverwijldheid kan worden gesproken, komt het hof tot de conclusie dat de door de inspecteur gedane toezegging betreffende het eerste kwartaal niet door hem op de vereiste wijze is herroepen.
4.11 Belanghebbendes beroep op de toezegging in de brief d.d. 3 september 2004 dient derhalve te slagen.
4.12 De inspecteur voert in beroep subsidiair aan dat belanghebbende ten onrechte aanspraak maakt op de hogere forfaitaire aftrek van het tweede lid van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling van € 613,-- per kwartaal, in plaats van de reguliere aftrek van het eerste lid van dit artikel, ad € 306,-- per kwartaal.
4.13 Belanghebbende heeft de reden voor de aftrek van dit hogere bedrag niet nader toegelicht.
4.14 Voor zover belanghebbende in beroep nog aanspraak maakt op de aftrek van het hogere forfait, overweegt het hof dat belanghebbende aan de hiervoor besproken toezegging van de inspecteur niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem het hogere bedrag in aftrek zou worden toegestaan. In de brief d.d. 3 september 2004 wordt het in aftrek toegestane bedrag immers niet nader omschreven en in het bij deze brief behorend cijfermatig overzicht wordt voor het eerste kwartaal een bijdrage van belanghebbende becijferd van ten minste € 359,--, maar niet ten minste € 613,--.
4.15 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende in zoverre slaagt.