ECLI:NL:GHLEE:2007:BA0600

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
9 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 962/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op aftrek kosten levensonderhoud voor zoon in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 9 maart 2007 uitspraak gedaan in het beroep van belanghebbende, X, tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten voor levensonderhoud van zijn zoon tot een bedrag van € 2.452,-- in de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2001. De inspecteur had eerder een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 36.614,--, waarbij de door belanghebbende opgevoerde aftrekpost niet werd geaccepteerd.

De feiten van de zaak tonen aan dat belanghebbende gehuwd is en drie zonen heeft, waarvan de oudste, E, in 2001 een Hbo-opleiding volgde. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een persoonsgebonden aftrek opgevoerd voor de kosten van levensonderhoud van zijn zoon, maar de inspecteur heeft deze aftrek niet aanvaard. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2007 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij in elk kwartaal een relevant bedrag voor het levensonderhoud van zijn zoon heeft betaald.

Het hof overweegt dat om voor aftrek in aanmerking te komen, er sprake moet zijn van op de belanghebbende drukkende kosten. Het hof concludeert dat belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten minste € 359,-- per kwartaal aan kosten heeft bijgedragen. De inspecteur had in zijn eerdere correspondentie aangegeven dat de zoon in 2001 een lening had kunnen afsluiten, wat de behoeftigheid van de zoon in twijfel trok. Het hof oordeelt dat de inspecteur niet op de juiste wijze zijn eerdere toezegging heeft herroepen en dat belanghebbende recht heeft op de gevraagde aftrek voor het eerste kwartaal. De uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, de aanslag wordt verlaagd en de proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 962/04 9 maart 2007
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/ Noord/ kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 26 maart 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.614,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 17 september 2004 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlage) hetwelk op 29 oktober 2004 is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen) d.d. 22 mei 2006. De inspecteur heeft vervolgens op 26 juni 2006 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 januari 2007, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de echtgenote van belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, de heer A. Namens de inspecteur was aanwezig de heer B vergezeld door de heer C.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende is gehuwd met mevrouw D. Uit dit huwelijk zijn drie zonen geboren. De oudste zoon E (hierna: E) geboren op .. september 19.. volgde in het onderhavige jaar een Hbo-opleiding terwijl hij deel uitmaakte van het gezin van belanghebbende.
2.2 Belanghebbende was in 2001 werkzaam bij F en zijn fiscaal loon bedroeg
€ 37.175,--.
2.3 De echtgenote van belanghebbende was in 2001 werkzaam bij G, Regiokantoor Leeuwarden en haar fiscaal loon bedroeg € 9.627,--.
2.4 De zoon had in het onderhavige jaar geen recht op een uitkering krachtens de Wet Studiefinanciering 2000. Hij is in 2001 van 1 januari tot en met 1 juli werkzaam geweest bij H B.V. Zijn fiscaal loon bedroeg in die periode € 907,--. Voorts is de zoon van 5 juni tot en met 21 september 2001 werkzaam geweest bij I en van 4 juni 2001 tot en met 30 december 2001 bij J B.V.. Het fiscaal loon uit deze dienstbetrekkingen bedroeg respectievelijk € 868,-- en € 3.325,--.
Het saldo van de bankrekeningen van de zoon bedroeg op 31 december 2001 € 2.361,--.
2.5 In zijn aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft belanghebbende in verband met uitgaven levensonderhoud van kinderen, ten behoeve van de zoon, een persoonsgebonden aftrek opgevoerd van € 2.452,-- en een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 34.162,--. De inspecteur heeft deze aftrekpost niet aanvaard en heeft aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.614,--.
2.6 Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek kosten levensonderhoud voor de zoon tot een bedrag van € 2.452,--.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter motivering van dit standpunt stelt belanghebbende in ieder kalenderkwartaal een zodanig relevant bedrag inzake het levensonderhoud van de zoon te hebben voldaan, dat hij voor de door hem verzochte aftrek in aanmerking komt. Voorts wijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 februari 2006, VN 2006/11.14.
Subsidiair doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel aangaande de aftrek over het eerste kwartaal.
3.3 De inspecteur stelt zich in beroep op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van de door belanghebbende gedane additionele gezinsuitgaven. De inspecteur neemt hiervoor de referentiebudgetten van het Nationaal Instituut voor budgetvoorlichting (hierna: het NIBUD) als uitgangspunt. Op basis van een met behulp van deze gegevens gemaakt overzicht, afgezet tegen de eigen inkomsten van de zoon, concludeert de inspecteur dat de op belanghebbende drukkende uitgaven voor de zoon niet tenminste € 359,-- per kwartaal hebben bedragen.
Subsidiair stelt de inspecteur dat belanghebbende ten onrechte aanspraak maakt op de ruimere aftrek van € 613,-- in plaats van de reguliere aftrek van € 306,-- per kwartaal.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 De aftrek van uitgaven van levensonderhoud voor kinderen is geregeld in Afdeling 6.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) en in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (: de uitvoeringsregeling).
4.2 Om voor aftrek van kosten voor levensonderhoud in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op de belanghebbende drukkende kosten en de belanghebbende moet zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot betalingen die de ondersteunde in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving.
4.3 In artikel 2 van de uitvoeringsregeling is bepaald dat een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder wordt onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 359,-- per kwartaal beloopt.
4.3 Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in de beoordeling te worden betrokken.
4.4 Belanghebbende berekent het door hem betaalde bedrag voor de zoon op € 4.053,-- op jaarbasis. Belanghebbende gaat voor de berekening van dit bedrag uit van normbedragen van het NIBUD, telefoonnota's, bankafschriften, een stelpost en een geschat bedrag.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met de door hem verstrekte gegevens de door hem berekende uitgaven, nu deze voor het grootste deel door de inspecteur gemotiveerd zijn betwist, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover de gestelde uitgaven wel aannemelijk zijn gemaakt - hetzij doordat ter zake afdoende bescheiden zijn overgelegd, hetzij doordat de inspecteur met de betreffende post heeft ingestemd- gaat het hof ervan uit dat deze kosten volledig uit de eigen inkomsten van de zoon konden worden bestreden.
Mitsdien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij tenminste € 359,-- per kwartaal aan op hem drukkende kosten van levensonderhoud van de zoon heeft bijgedragen.
4.5 Uit de overgelegde brief d.d. 3 september 2004 van de inspecteur blijkt dat het feit dat de zoon in 2001 bij de Informatie Beheer Groep (: de IBG) een lening van circa € 5.890,-- had kunnen afsluiten, de reden is geweest voor het afwijzen van het bezwaar. De inspecteur stelt in deze brief "Indien de leenfaciliteit er niet zou zijn kom ik in mijn berekening van de behoeftigheid uit op recht voor kosten van levensonderhoud in het eerste kwartaal. …….. Hierbij ben ik uitgegaan van de bewijsstukken die ik van u heb ontvangen en de forfaitaire bedragen van het NIBUD."
Ter toelichting op de gemaakte berekening maakt de inspecteur in zijn brief nog de volgende opmerkingen:
"# De inkomsten van E zijn omgerekend naar de inkomsten per kwartaal;
# De kwartaalbijdrage van de ouders zijn berekend aan de hand van het NIBUD en de bewijsstukken;
# Het door E eventueel zelf bij te dragen bedrag zijn de inkomsten minus het betaalde collegegeld (gelijk verdeeld over de 4 kwartalen;)
# De kosten levensonderhoud is de bijdrage ouders minus het zelf door E bij te dragen bedrag."
4.6 Beide partijen stellen zich in beroep op het standpunt dat de omstandigheid dat de zoon bij de IBG een rentedragende lening had kunnen afsluiten niet langer een rol speelt bij het vaststellen van zijn behoeftigheid.
4.7 Belanghebbende is onder verwijzing naar de brief d.d. 3 september 2004 van mening dat hij in ieder geval over het eerste kwartaal recht heeft op de door hem verzochte aftrek.
4.8 Het hof is van oordeel dat de uitlating van de inspecteur in zijn brief d.d. 3 september 2004, zoals hiervoor opgenomen onder rechtsoverweging 4.5, opgevat kan worden als een toezegging waaraan de belastingplichtige in het algemeen het vertrouwen mag ontlenen dat de inspecteur zich hieraan zal houden.
In navolging van de Hoge Raad in het arrest 14 juni 2000, BNB 2000/331c overweegt het hof dat op door een zodanige uitlating opgewekt vertrouwen in redelijkheid geen beroep kan worden gedaan indien de uitlating, omdat zij naar de mening van de fiscus, op een vergissing berustte, onverwijld en onmiskenbaar duidelijk is herroepen.
4.9 In het verweerschrift heeft de inspecteur op generlei wijze gerefereerd aan de toezegging in de brief van 3 september 2004. Ter zitting heeft de inspecteur dienaangaande slechts gesteld dat hij zijn standpunt heeft gewijzigd.
4.10 Mitsdien is naar het oordeel van het hof niet sprake geweest van een onmiskenbaar duidelijke herroeping. Nu de inspecteur voorts niet heeft aangegeven dat de door hem in de bezwaarfase gedane toezegging op een vergissing berustte, noch heeft aangegeven waaruit de vergissing bestond en er naar het oordeel van het hof niet zonder meer van onverwijldheid kan worden gesproken, komt het hof tot de conclusie dat de door de inspecteur gedane toezegging betreffende het eerste kwartaal niet door hem op de vereiste wijze is herroepen.
4.11 Belanghebbendes beroep op de toezegging in de brief d.d. 3 september 2004 dient derhalve te slagen.
4.12 De inspecteur voert in beroep subsidiair aan dat belanghebbende ten onrechte aanspraak maakt op de hogere forfaitaire aftrek van het tweede lid van artikel 36 van de Uitvoeringsregeling van € 613,-- per kwartaal, in plaats van de reguliere aftrek van het eerste lid van dit artikel, ad € 306,-- per kwartaal.
4.13 Belanghebbende heeft de reden voor de aftrek van dit hogere bedrag niet nader toegelicht.
4.14 Voor zover belanghebbende in beroep nog aanspraak maakt op de aftrek van het hogere forfait, overweegt het hof dat belanghebbende aan de hiervoor besproken toezegging van de inspecteur niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem het hogere bedrag in aftrek zou worden toegestaan. In de brief d.d. 3 september 2004 wordt het in aftrek toegestane bedrag immers niet nader omschreven en in het bij deze brief behorend cijfermatig overzicht wordt voor het eerste kwartaal een bijdrage van belanghebbende becijferd van ten minste € 359,--, maar niet ten minste € 613,--.
4.15 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende in zoverre slaagt.
5. De conclusie.
Het hof zal het beroep van belanghebbende gegrond verklaren.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het hof bepaalt deze kosten op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor door een derde beroepsmatig verleende bijstand op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 322,-- per punt en een wegingsfactor 1).
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.308,--;
verstaat dat het griffierecht ad € 37,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur de proceskosten aan de belanghebbende te vergoeden ten bedrage van € 644,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 9 maart 2007 door mr. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 14 maart 2007