Beschikking d.d. 4 april 2007
Rekestnummer 0600376
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. L.H. Poortman-de Boer,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. R.E. de Casseres,
advocaat mr. E. Henkelman.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 9 mei 2006 heeft de rechtbank te Groningen (verder: de rechtbank) het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieverplichting van de man met een door de rechtbank te bepalen termijn, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 8 augustus 2006, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 9 mei 2006 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw wordt verlengd met een door het hof te bepalen termijn.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 september 2006, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht de vrouw in haar verzoeken in appel niet ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief d.d. 26 september 2006 met bijlagen, van mr. L.H. Poortman-de Boer.
Ter zitting van 21 november 2006 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Nagekomen stukken
1. Artikel 5, vijfde lid, van het Uniform reglement van de gerechtshoven voor rekestprocedures in familiezaken luidt: "Uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting mogen nog stukken worden overgelegd (...). Het hof zal niet letten op later aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn."
2. Ter griffie van het hof is op 14 november 2006 een brief met bijlagen gedateerd 13 november 2006 ingekomen van mr. De Casseres en op 15 november 2006 een brief met bijlagen gedateerd 14 november 2006 van mr. Poortman-de Boer. Zoals het hof ter zitting al heeft meegedeeld, zijn deze stukken gelet op de inhoud van voornoemd artikel te laat ingediend. Het hof zal dus geen acht slaan op de inhoud van deze stukken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om een groot aantal stukken die niet snel en eenvoudig te doorgronden zijn, dan wel om stukken waarvan gesteld noch gebleken is dat zij niet eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden.
Inleiding
3. Partijen zijn op 21 juni 1963 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 7 september 1993 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Het echtscheidingsvonnis is op 24 september 1993 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1. Bij vonnis van 7 februari 1995 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand bepaald op ƒ 1.500,- (euro 680,67) per maand.
5. Bij beschikking van 1 maart 2000 heeft het gerechtshof te Leeuwarden het vonnis van 7 februari 1995 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 september 1999 op nihil bepaald, over de periode van 1 september 1999 tot 1 mei 2000 op ƒ 554,- (euro 251,39) per maand en met ingang van 1 mei 2000 op ƒ 1.476,- (euro 669,78) per maand.
6. Bij brief van 8 augustus 2005 heeft mr. Helkeman de vrouw namens de man in kennis gesteld van het feit dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op 23 september 2005, te weten twaalf jaar nadat het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven, van rechtswege zal eindigen.
Sinds die datum heeft de man aan de vrouw geen bijdrage meer voldaan in de kosten van haar levensonderhoud.
7. De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift van 20 december 2005 verzocht te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man wordt verlengd met een door de rechtbank te bepalen termijn, en de te wijzen beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De man heeft zich verweerd tegen de verlenging van de termijn van zijn alimentatieverplichting.
8. Bij beschikking van 9 mei 2006 heeft de rechtbank beslist zoals weergeven onder "Het geding in eerste aanleg".
Tegen deze beschikking is het appel van de vrouw gericht.
Het geschilpunt
9. Tussen partijen is in geschil of de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw dient te worden verlengd.
10. Uit de stukken en de behandeling ter zitting, beschouwd in onderling verband en samenhang, is het volgende gebleken.
Partijen zijn dertig jaar met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn drie, thans meerderjarige, kinderen geboren. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw de zorg voor de kinderen op zich genomen. Zij heeft zich daarnaast actief ingezet in het bedrijf van haar echtgenoot.
In december 1993 raakte de vrouw voor 80%-100% arbeidsongeschikt. Medio 1998 heeft de vrouw een WAZ-uitkering aangevraagd die haar medio 1999 is toegekend met terugwerkende kracht tot 21 juli 1997. Zij heeft deze uitkering naast de door haar ontvangen alimentatie van euro 770,70 bruto per maand genoten tot aan het moment waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte en AOW gerechtigd werd. De WAZ-uitkering bedroeg voordat deze werd beëindigd
euro 983,84 bruto (euro 766,75 netto) per maand. Vanaf 28 september 2005 ontvangt de vrouw de AOW-uitkering, die thans euro 942,33 bruto (euro 881,08 netto) per maand bedraagt.
11. Op grond van artikel 1:157, vierde lid, BW eindigt de verplichting tot betaling van een bijdrage in het levensonderhoud van de ex-echtgeno(o)t(e) van rechtswege indien de rechter geen termijn heeft gesteld, na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar, die aanvangt op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Dit artikel is van toepassing op partneralimentaties die zijn vastgesteld of overeengekomen op of na 1 juli 1994.
12. De man heeft met een beroep op deze wetsbepaling de betalingen van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw stopgezet op 23 september 2005.
13. De vrouw heeft echter gesteld dat die beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
14. Daartoe heeft de vrouw aangevoerd dat zij een inkomensdaling zal ondergaan van bijna 50%, doordat zij slechts aangewezen zou zijn op haar AOW-uitkering. Zij stelt dat een dergelijke inkomensdaling als te ingrijpend dient te worden beschouwd.
15. De vrouw wijst er daarbij op dat zij niet in staat is zelf inkomsten te genereren en dat de man beslag heeft gelegd op de aan haar toebehorende panden. Daartegenover heeft zij aan deze panden wel kosten.
Ten aanzien van de verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten merkt de vrouw op dat zij van de man terzake slechts euro 4.503,39 heeft ontvangen in plaats van euro 7.257,36, waar zij volgens haar recht op heeft.
1. De man stelt dat hij er in redelijkheid op heeft mogen vertrouwen dat zijn onderhoudsverplichting na twaalf jaar zou eindigen. Hij heeft uiteengezet dat hij in de veronderstelling verkeerde dat nu de vrouw per september 2005 pensioengerechtigd is geworden, de beëindiging van de alimentatie voor haar geen negatief effect zou hebben. De AOW-uitkering van de vrouw van euro 881,08 netto per maand is immers hoger dan zijn tot en met september 2005 betaalde alimentatiebijdrage van euro 770,70 bruto per maand. Daarnaast heeft de vrouw aanspraak op een deel van de door hem opgebouwde pensioenrechten, terwijl de man kortgeleden een tweetal panden aan de vrouw heeft moeten afstaan. De vrouw kan, aldus de man, uit deze panden, hetzij door verkoop, hetzij door verhuur, aanzienlijke financiële middelen verkrijgen. De man is dan ook van mening dat ervan moet worden uitgegaan dat de beëindiging van zijn verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw geen ingrijpende financiële gevolgen voor de vrouw meebrengt.
17. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man andermaal doen betogen dat voor hem steeds verborgen is gebleven dat de vrouw ander inkomen had naast de door haar ontvangen alimentatie. Indien hij dat had geweten, had hij op grond daarvan een wijziging/herziening van de alimentatie kunnen verzoeken. De man betwist thans dat de vrouw - gelet op de door haar genoten WAZ-uitkering - gedurende de alimentatieperiode niet in staat is geweest in haar eigen levensonderhoud te voorzien en stelt dat nu de vrouw in een andere alimentatieprocedure haar inkomen uit een WAZ-uitkering opzettelijk heeft verzwegen, van hem niet kan worden gevergd dat hij verder in haar onderhoud bijdraagt.
18. De vrouw bestrijdt haar inkomsten uit een WAZ-uitkering in eerdere alimentatieprocedures te hebben verzwegen. Zij wijst er op dat zij de WAZ- uitkering pas in 1998 heeft aangevraagd en dat deze haar medio 1999 met terugwerkende kracht is toegekend. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dit niet aan de man te hebben gemeld. Zij stelt echter dat dit ook niet van haar kon worden verlangd nu haar behoefte in totaal hoger lag dan de door haar ontvangen WAZ-uitkering en de alimentatie bij elkaar opgeteld. De WAZ-uitkering was immers ter compensatie van haar inkomen van het door haar uitgeoefende bedrijf, aldus de vrouw.
19. Op grond van het artikel 1:157, vijfde lid, BW kan de rechter - in geval hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd - op verzoek van de tot uitkering gerechtigde - alsnog een termijn vaststellen.
20. Voor de beoordeling van de vraag of de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd, moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij de omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde en de onderhoudsplichtige tegen elkaar moeten worden afgewogen.
21. Bij de beoordeling van de inkomenssituatie van de onderhoudsgerechtigde dient in de regel de situatie waarin de gerechtigde verkeert op het moment vóór de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud, te worden vergeleken met de situatie waarin hij of zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren. Daartoe dient de vrouw als alimentatiegerechtigde voldoende feiten te stellen en, bij betwisting, aannemelijk maken.
22. Het hof stelt bij de beoordeling voorop, dat de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat de AOW-uitkering de alimentatie met een bedrag van euro 110,38 te boven gaat. Feiten of omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden, dat bij de bepaling van het laatst geldende bedrag dat de man aan alimentatie moest betalen van onjuiste gegevens is uitgegaan aan de zijde van de man of dat de behoefte van de vrouw - de WAZ-uitkering buiten beschouwing gelaten - wezenlijk anders was dan bij die bepaling is aangenomen en/of dat daarin sindsdien - die WAZ-uitkering wederom buiten beschouwing gelaten - een relevante wijziging is opgetreden, zijn onvoldoende gesteld of gebleken. Daarbij komt dat de vrouw dit niet eerder in een procedure strekkende tot wijziging van het laatst geldende bedrag aan alimentatie aan de orde heeft gesteld en dat de man, zoals hierna zal worden overwogen, de wetenschap is onthouden die voor hem aanleiding had kunnen zijn tot een verzoek aan de rechter om de wederzijdse rechten en verplichtingen van partijen opnieuw vast te stellen.
1. Als gesteld en onvoldoende weersproken staat vast dat de vrouw vóór de onderhavige procedure tegenover de man heeft verzwegen dat zij een WAZ-uitkering van euro 766,75 netto per maand had en dat de man daarvan ook niet op andere wijze op de hoogte was. Uitgangspunt is dus ook dat de man niet op grond van dit inkomen van de vrouw een verzoek tot wijziging c.q. herziening van de door hem verschuldigde onderhoudsbijdrage heeft kunnen indienen. Indien de man dat wel had kunnen doen, had zulks tot het oordeel kunnen leiden dat de vrouw reeds voor het verstrijken van de twaalf jaren termijn geen, althans een lagere behoefte had en dat op grond daarvan de onderhoudsbijdrage van de man zou moeten worden gesteld op een lager bedrag of zelfs op nihil. De omstandigheid dat de man een dergelijk verzoek niet heeft kunnen indienen dient in dit geding voor rekening van de vrouw te komen, dat wil zeggen: het hof zal met het wegvallen van de verzwegen uitkering geen rekening houden.
24. Het hof is alle omstandigheden van dit geval in aanmerking genomen en gelet op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid waarnaar de rechter een verzoek als het onderhavige dient te beoordelen, van oordeel dat het wegvallen van de door de vrouw verzwegen WAZ-uitkering niet kan leiden tot een conclusie dat de beëindiging van de daarbij komende onderhoudsbijdrage van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De maatstaven van redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen gewezen echtgenoten ook overigens beheersen brachten in dit geval juist mee dat de vrouw de man onverwijld in kennis diende te stellen van het verkrijgen van de uitkering, omdat dit voor de man een essentieel gegeven was voor de beoordeling van de behoeftigheid én de behoefte van de vrouw. De mening van de vrouw dat zij niet aan deze verplichting behoefde te voldoen, omdat haar totale behoefte ondanks die uitkering hoger was dan haar inkomsten op dat moment maakt dit niet anders.
25. Op grond van het bovenstaande moet de beëindiging van de onderhoudsbijdrageplicht van de man jegens de vrouw, zoals door de man is verzocht, niet zodanig worden geacht dat deze niet van de vrouw kan worden gevergd. Daarbij overweegt het hof dat van andere relevante, bij de beoordeling van het verzoek te betrekken omstandigheden, niet althans onvoldoende, is gebleken. De stelling van de vrouw dat zij bij de verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten van hem slechts euro 4.503,39 heeft ontvangen in plaats van euro 7.257,36 waarop zij recht zou hebben, heeft de man weliswaar niet voldoende weersproken, maar het hof acht dit een omstandigheid die op zichzelf beschouwd of in samenhang met andere omstandigheden niet tot een andere beslissing moet leiden.
Slotsom
26. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De kosten van deze procedure
27. De vrouw is geheel in het ongelijk gesteld. Het hof acht daarbij haar verzoek, in het licht van de hierboven omschreven verzwijging, zodanig onredelijk dat er aanleiding bestaat haar te belasten met de proceskosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Dit gebeurt in afwijking van het uitgangspunt dat de proceskosten in zaken tussen gewezen echtgenoten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt de vrouw tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van de man begroot op in eerste aanleg: euro 196,- aan verschotten en euro 904,- aan salaris voor de procureur en in hoger beroep: euro 248,- aan verschotten en euro 1.788,- aan salaris voor de procureur.
Aldus gegeven door prof. mr. Hermans, voorzitter, mrs. Melssen en Willems, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Van den Bosch als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 4 april 2007.