ECLI:NL:GHLEE:2007:BA2714

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
600079
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Kuiper
  • A. Breemhaar
  • H. Hidma
  • M. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 4 april 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning na een echtscheiding. Appellante, die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Groningen. Het hof oordeelt dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd waarom er aan de juistheid van het taxatierapport getwijfeld zou moeten worden. De argumenten die appellante aanvoert, worden door het hof als niet overtuigend beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep een nieuwe grief ingediend, waarbij zij stelt dat de peildatum voor de waardebepaling het jaar 2001 moet zijn, maar het hof laat deze grief buiten beschouwing omdat deze te laat is ingediend. Het hof bevestigt dat de rechtbank de overwaarde van de woning moet verrekenen en dat de door appellante aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om van dit oordeel af te wijken. Het hof komt tot de conclusie dat appellante aan geïntimeerde een bedrag van € 59.709,15 moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 9 november 2005. De kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

Arrest d.d. 4 april 2007
Rolnummer 0600079
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
procureur: mr. G. Machiels,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
toevoeging,
procureur: mr. P. Tuinman.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op respectievelijk 2 juli 2003, 18 februari 2004, 15 september 2004, 15 december 2004, 25 mei 2005 en 9 november 2005 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 31 januari 2006 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 22 februari 2006.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het uw gerechtshof moge behagen te vernietigen het vonnis door de rechtbank te Groningen uitgesproken tussen appel[l]ante als gedaagde en geïntimeerde als eiser onder nummer: 64508/HA ZA 03-294 en opnieuw rechtdoende, zonodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, geïntimeerde alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze aan hem te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Dat het Uw Hof moge behagen om het vonnis op 9 november 2005 door de rechtbank Groningen gewezen tussen partijen (onder reg.nr: 64508/HA ZA 03-294) onder verbetering van de verschrijving in het petitum te bekrachtigen onder uitvoerbaar bij voorraad verklaring van uw arrest en aldus de vrouw te veroordelen:
- tot betaling van € 13.613,40 aan de man, zijnde de vergoeding voor de door de man gedane gedeeltelijke aflossing van de hypothecaire schuld met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaats], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2005 tot aan het tijdstip van voldoening;
- tot betaling van een bedrag van € 46.733,24 aan de man zijnde de resterende overwaarde van voornoemde woning, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2005 tot aan het tijdstip van voldoening;
- met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep."
Voorts heeft [appellante] een akte genomen, waarop door [geïntimeerde] met een antwoordakte is gereageerd.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft bij memorie van grieven zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. De grieven richten zich niet tegen de tussenvonnissen van 2 juli 2003, 18 februari 2004, 15 september 2004, 15 december 2004 en 25 mei 2005, zodat [appellante] in haar hoger beroep tegen die tussenvonnissen niet kan worden ontvangen. Derhalve zal ook in hoger beroep worden uitgegaan van de feiten, zoals deze door de rechtbank als vaststaand zijn weergegeven in de rechtsoverwegingen 1 en 2 alsmede rechtsoverweging 3, tweede alinea, in het tussenvonnis van 18 februari 2004.
2. Grief 1 richt zich tegen een kennelijke verschrijving in het eindvonnis van
9 november 2005, daarin bestaande dat het bedrag van de door [geïntimeerde] betaalde aflossing op de echtelijke woning door de rechtbank is gesteld op € 30.000,-- in plaats van op ƒ 30.000,--.
2.1. De grief treft doel. In het oordeel van de rechtbank is immers een kennelijke verschrijving te constateren, waar zij in de rechtsoverwegingen 3, 4, 8 en het dictum van het beroepen eindvonnis een bedrag van € 30.000,-- als uitgangspunt neemt in plaats van het bedrag van ƒ 30.000,-- waarvan partijen uitgaan en welk laatste bedrag ook steeds inzet vormde van het debat op het punt in geschil.
3. Met grief 2 keert [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de overwaarde van de echtelijke woning dient te worden verrekend.
3.1. Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat de overwaarde van de echtelijke woning niet verrekend dient te worden omdat deze woning ook vanuit de "verzorgingsgedachte" op haar naam zou zijn gezet, te vaag en te summier is. Eveneens ontbreekt te dier zake een gespecificeerd bewijsaanbod.
3.2. De grief faalt.
4. In grief 3 wordt aangevoerd dat, voor zover grief 2 faalt, bij de vaststelling van het te verrekenen bedrag rekening moet worden gehouden met hetgeen in grief 1 aan de orde is gesteld, hetgeen ertoe zou leiden dat het bedrag van de resterende overwaarde van de woning moet worden herberekend, alsook dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de woning voor 1% eigendom is van de dochter van partijen, welk laatste gegeven de rechtbank ten onrechte niet heeft meegewogen.
4.1. De grief treft in zoverre doel, dat - overeenkomstig de berekening van [appellante], waartegen [geïntimeerde] zich niet heeft verzet en gelet op hetgeen het hof met betrekking tot grief 1 heeft geoordeeld - voor de berekening van de resterende overwaarde van de woning in aanmerking moet worden genomen een bedrag van ƒ 30.000,-- (€ 13.613,41), zijnde de door [geïntimeerde] betaalde aflossing.
4.2. Voorts moet bij de te verrekenen overwaarde van de woning rekening gehouden worden met het feit dat die woning voor 1% mede-eigendom is van de dochter van partijen. Noch het feit dat niet in geschil is dat die mede-eigendom uitsluitend vanuit belastingtechnisch oogpunt (overdrachtsbelasting) is geconstrueerd, noch de omstandigheid dat de hypothecaire lening uitsluitend op naam van partijen is aangegaan, doet hieraan af. Goederenrechtelijk bezien heeft de dochter immers 1% van de woning in eigendom. De daarmee corresponderende waarde dient in mindering te worden gebracht op de tussen partijen te verrekenen waarde van de woning.
4.3. Ook dat deel van de grief slaagt.
5. Met grief 4 komt [appellante] op tegen het overnemen door de rechtbank van het door makelaar E.B. van Hasselt uitgebrachte taxatierapport omtrent de waarde van de woning, omdat, aldus [appellante], dit rapport niet voldoet aan de eisen die daaraan redelijkerwijs mogen worden gesteld.
5.1. Vooropgesteld moet worden dat partijen uiteindelijk de rechtbank hebben verzocht aangaande de taxatie van de woning een deskundige te benoemen omdat zij zelf ter zake geen overeenstemming konden bereiken.
5.2. Zoals blijkt uit het taxatierapport heeft [appellante] de deskundige gewezen op de haars inziens bestaande gebreken aan de woning. Voorts heeft de deskundige informatie ingewonnen bij de gemeente omtrent de toekomstige planologische ontwikke-lingen ter plaatse. Aangenomen mag dan ook worden dat de deskundige al deze aspecten in zijn waardeoordeel heeft betrokken. Bovendien heeft de deskundige het concept van zijn rapport aan de raadslieden van partijen gezonden om daarop te reageren. Vervolgens heeft de rechtbank partijen nog in de gelegenheid gesteld zich bij akte over het taxatierapport uit te laten, van welke gelegenheid [appellante] geen gebruik heeft gemaakt. [appellante] heeft eerst tijdens de laatstgehouden comparitie bezwaren geuit tegen de uitgebrachte rapportage, zoals uit het proces-verbaal van die comparitie kan worden afgeleid, zonder dat echter blijkt welke die bezwaren waren.
5.3. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] in appel onvoldoende gesteld waarom er redenen zouden zijn aan de juistheid van het taxatierapport te twijfelen. De argumenten die [appellante] aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat het rapport niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen, worden immers reeds ontkracht door het rapport zelf.
5.4. [appellante] heeft daarnaast - voor het eerst - bij akte aangevoerd dat als peildatum voor de waardebepaling dient te worden uitgegaan van het jaar 2001, zijnde het jaar waarin de echtscheidingsprocedure aanhangig was en de echtscheiding ook is uitgesproken.
5.5. [appellante] beoogt hiermee kennelijk een nieuwe grief op te werpen, welke het hof buiten beschouwing dient te laten, gelet op het moment waarop dit punt naar voren is gebracht en nu [geïntimeerde] zich uitdrukkelijk ertegen heeft gekeerd dat deze grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken.
5.6. De grief faalt.
6. In grief 5 klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schuld van [appellante] aan haar kinderen en die beslissing ook niet heeft gemotiveerd.
6.1. Het hof is van oordeel dat, anders dan [appellante] ingang wil doen vinden, geen sprake is van een direct opeisbare schuld, nu de ter zake opgemaakte notariële akte (productie 23 bij conclusie van dupliek) vermeldt dat deze schuld uit vrijgevigheid is aangegaan en, behoudens bijzondere omstandigheden, eerst opeisbaar is bij overlijden van [appellante].
6.2. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat met deze schuld - wat daar overigens ook van zij - geen rekening behoeft te worden gehouden bij de vaststelling van het tussen partijen te verrekenen bedrag.
6.3. Ook deze grief faalt.
7. Grief 6 keert zich ten slotte tegen het feit dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een door hypotheek gedekte schuld hoogte van
€ 1.594,58 uit een door de gemeente [gemeente] verstrekt krediet.
7.1. Tegenover het door [geïntimeerde] ter zake gevoerde verweer heeft [appellante] het bestaan van deze schuld - wat daarvan verder ook zij - niet aangetoond. De bewijslast in deze rust overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv op [appellante], doch een gespecificeerd bewijsaanbod harerzijds ontbreekt.
7.2. Deze grief treft derhalve evenmin doel.
Slotsom
8. Het slagen van de grieven 1 en 3 leidt tot de conclusie dat het eindvonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
8.1. Opnieuw rechtdoende zal het hof het door [appellante] aan [geïntimeerde] terug te betalen bedrag ter zake de gedeeltelijke aflossing hypothecaire schuld vaststellen op € 13.613,41.
De resterende overwaarde van de woning zal als volgt worden berekend:
getaxeerde waarde van de woning bedraagt € 127.500,--
in mindering daarop strekken:
-1% ter zake de mede-eigendom van de dochter van partijen 1.275,--
-investeringen in de woning 20.420,11
-de gedeeltelijke aflossing hypothecaire schuld 13.613,41 -
resteert € 92.191,48,
waarvan door [appellante] aan [geïntimeerde] te voldoen de helft of € 46.095,74.
[appellante] zal derhalve worden veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 13.613,41 +
€ 46.095,74 = € 59.709,15 te vermeerderen met wettelijke rente.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
8.2. Nu het vonnis, anders dan door [geïntimeerde] was gevorderd, niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en daartegen niet incidenteel is gegriefd, zal ook het hof zijn uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
8.3. Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn, bestaat aanleiding de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de (tussen)vonnissen van 2 juli 2003, 18 februari 2004, 15 september 2004, 15 december 2004 en
25 mei 2005;
vernietigt het beroepen eindvonnis van 9 november 2005, voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van de onder 1. en 2. van het dictum vermelde bedragen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag € 59.709,15, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 9 november 2005 tot de voldoening;
wijst af het meer of anders door [geïntimeerde] gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door mrs. Kuiper, voorzitter, Breemhaar en Hidma, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw van den Bosch als griffier, ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 4 april 2007.