Arrest d.d. 18 april 2007
Rolnummer 0500270
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
a. voor zich handelend en
b. in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [betrokkene 1 ],
geboren op [geboortedatum],
eveneens wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [appellante ],
procureur: mr. J.V. van Ophem,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats] ([land]),
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
procureur: mr. J.B. Dijkema.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 21 mei 2003, 11 februari 2004 en 8 december 2004 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 4 maart 2005 is door [appellante ] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 8 december 2004 met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 18 mei 2005.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij tevens producties zijn overgelegd, luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank te Assen, tussen partijen gewezen op 8 december 2004 onder zaaknummer 40655, vernietigt en opnieuw rechtdoende:
I. alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zoals aangegeven in de inleidende dagvaarding afwijst;
II. ieder van [geïntimeerden] veroordeelt om al hetgeen [appellante ] ter uitvoering van het bestreden vonnis ten behoeve van ieder van [geïntimeerden] heeft voldaan, een bedrag van € 44.202,55 per persoon, aan [appellante ] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, 15 februari, tot de dag van terugbetaling;
III. [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord, waarbij tevens producties zijn overgelegd, is door [geïntimeerden] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof te Leeuwarden voor wat betreft het principaal appel bekrachtigt het beroepen vonnis van de rechtbank Assen d.d. 8 december 2004, zonodig onder verbetering van de gronden, en in het incidenteel appel vernietigt het beroep vonnis, voor zover aan het hoger beroep onderworpen en in zoverre opnieuw beslist dat de vordering van [geïntimeerden] dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaand 26 februari 2001, althans ingaand op een dag als het Gerechtshof in goede justitie bepaald, tot aan de dag van algehele voldoening."
Door [appellante ] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"dat uw Hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] niet ontvankelijk verklaart in hun vorderingen, althans deze vorderingen afwijst en [geïntimeerden] veroordeelt in de kosten van het geding."
Voorts hebben [geïntimeerden] een akte genomen, waarop [appellante ] met een antwoordakte heeft gereageerd.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof een dag bepaald voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante ] heeft in het principaal appel vijf grieven opgeworpen.
[geïntimeerden] hebben in het incidenteel appel één grief opgeworden.
De beoordeling
In het principaal appel en in het incidenteel appel
1. Het hof constateert dat niet is gesteld of gebleken dat voor zover [appellante ] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon [betrokkene 1 ] hoger beroep heeft ingesteld, zij daartoe de vereiste machtiging van de kantonrechter heeft verkregen (art. 1:349 lid 1 jo. art. 1:253k BW). Mede gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen, acht het hof in het onderhavige geval onvoldoende termen aanwezig [appellante ] in de gelegenheid te stellen alsnog bedoelde machtiging over te leggen. Het hof zal daarom [appellante ] in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in r.o. 1 van genoemd vonnis (1.1 tot 1.6) is geen grief opgeworpen, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
3. Aangezien de nalatenschap is opgevallen vóór 1 januari 2003, is het erfrecht van toepassing, zoals dat tot die dag heeft gegolden.
4. De door [appellante ] opgeworpen grieven stellen opnieuw de toewijsbaarheid van de op de legitieme portie gegronde vorderingen van [geïntimeerden] aan de orde. Het hof zal de grieven daarom gezamenlijk behandelen. Daartoe wordt door het hof vooraf het volgende overwogen.
5. Uit het stelsel van de wet vloeit voort dat zodra een nalatenschap is opengevallen, een legitimaris - in weerwil van schenkingen en uiterste wilsbeschikkingen van de betrokken erflater - aanspraak kan maken op zijn legitieme portie als erfgenaam, en wel behoudens een hierna te omschrijven uitzondering, in goederen van de nalatenschap. Bovendien heeft een legitimaris recht op zijn legitieme portie, vrij en onbezwaard (art. 4:960 e.v. (oud) BW). De hiervoor bedoelde uitzondering op de aanspraak van een legitimaris in goederen vloeit voort uit de mogelijkheid die voor erflaters heeft bestaan om een ouderlijke boedelverdeling als bedoeld in art. 4:1167 (oud) BW te maken. Het maken van een dergelijke beschikking kan meebrengen dat de legitimaris zijn legitieme portie alsdan niet in goederen van de nalatenschap ontvangt (HR 12 mei 1972, NJ 1973, 53; HR 21 december 1973, NJ 1974, 308).
6. De vervulling van een verzorgingsverplichting van een gehuwde erflater beantwoordt, zo heeft de Hoge Raad in het De Visser-Harms arrest (HR 30 november 1945, NJ 1946, 62) overwogen, "zozeer aan hetgeen de echtgenooten van elkaar mogen verlangen, dat daarmede - voor zover de verzorging, gelet op de omstandigheden waaronder de echtgenooten leefden en de langstlevende achterblijft, het redelijk niet te boven gaat - voldaan wordt aan een verplichting van den eenen echtgenoot jegens de ander, welke als een natuurlijke verbintenis moet worden erkend"; en dat daarom, zo vervolgde de Hoge Raad in genoemd arrest, "de nakoming van een zoodanige verzorgingsverplichting - hetzij bij handeling onder de levenden, hetzij bij uiterste wilsbeschikking - is voldoen aan een verbintenis en niet is schenking".
7. In de hiervoor aangehaalde overweging van de Hoge Raad in het genoemde De Visser-Harms arrest ligt besloten dat een uiterste beschikking van de ene echtgenoot ten behoeve van de andere echtgenoot niet voor inkorting op de voet van art. 4:973 (oud) BW vatbaar is, voor zover zij is te beschouwen als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot. Het vorenstaande betekent ook dat de schuld uit een natuurlijke verbintenis waarvan de nakoming bij uiterste wilsbeschikking is geschied, voor de berekening van de legitieme portie als een schuld in de zin van art. 4:968 (oud) BW heeft te gelden.
8. Het hiervoor overwogene betekent derhalve dat het beloop van de legitieme portie voor wat de nalatenschap van een gehuwde erflater betreft afhankelijk is van de omvang van de nagekomen natuurlijke verbintenis tot verzorging van de achtergelaten echtgenoot. Daarentegen is de nakoming van deze verbintenis niet van invloed op het tijdstip waarop een legitimaris zijn aanspraken uit de legitieme portie kan verwezenlijken.
9. In r.o. 4.10 van het genoemde vonnis van 8 december 2004 heeft de rechtbank overwogen dat zij uitgaat "van een legitieme portie van € 52.217,85 per kind, nu [geïntimeerden] zich ter comparitie hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van dat door Woldring (lees: [appellante ], hof) gestelde bedrag. Daarvan hebben zij reeds ontvangen € 12.086,89, zodat aan ieder een hoofdsom toekomt van € 40.130,96."
10. Tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank is
[appellante ] in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof er ook van dient uit te gaan dat de legitieme portie van ieder van [geïntimeerden] een beloop heeft van € 52.217.85. De kwestie van het al dan niet voldaan zijn aan de verzorgingsverplichting van de erflater jegens [appellante ] in dezen behoeft bij gevolg geen nadere bespreking.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de legitieme porties van [geïntimeerden] in contanten dienen te worden uitgekeerd, zodat het hof dat punt verder niet behoeft te onderzoeken. Zij verschillen met name van mening omtrent het tijdstip waarop zulks zou moeten geschieden. Uit hiervoor overwogene volgt dat anders dan
[appellante ] ingang tracht te vinden, [geïntimeerden] hun aanspraken op hun legitieme porties (aanstonds) na het openvallen van de nalatenschap kunnen verwezenlijken.
12. De grieven in het principaal appel treffen derhalve geen doel.
13. De grief in het incidenteel appel stelt opnieuw het tijdstip waarop de onderhavige vorderingen [geïntimeerden] rentedragend zijn geworden, aan de orde. [geïntimeerden] stellen primair dat [appellante ] van 26 februari 2001 af de wettelijke rente over het door hun gevorderde verschuldigd zijn geworden. Het hof kan [geïntimeerden] in die gedachtegang niet volgen, nu het hof in de brief van 26 februari 2001 (prod. 1 bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel) geen ingebrekestelling kan lezen, zodat van een in verzuim verkeren van [appellante ] sedert die datum geen sprake is. Hetzelfde geldt met betrekking tot de brief van 8 mei 2002, waarop [geïntimeerden] zich eveneens hebben beroepen.
13. De grief in het incidenteel appel treft derhalve evenmin doel.
De slotsom.
14. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellante ] moet als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel worden veroordeeld. [geïntimeerden] moeten als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep in het incidenteel appel worden veroordeeld. Deze kosten zullen worden berekend naar het liquidatietarief voor de hoven (principaal appel: tarief V; 1 pt. á € 2.632,--; incidenteel appel: tarief II, 1/2 maal 1,5 pt. à € 894,--).
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart [appellante ] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep, voor zover dat is geschied in haar gemelde hoedanigheid;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante ] in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 1.100,-- aan verschotten en € 2.632,-- aan salaris voor de procureur.
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in hoger beroep in het incidenteel appel en begroot die aan de zijde van [appellante ] tot aan deze uitspraak op nihil aan verschotten en € 670,50, aan salaris voor de procureur;
verklaart de laatstgenoemde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Breemhaar en Hidma, raden, en uitgesproken door mr. Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 18 april 2007.