4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Op grond van artikel 6.1, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) dient onder persoonsgebonden aftrek te worden verstaan het gezamenlijke bedrag van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge het tweede lid, onderdelen c, d, f en h zijn persoonsgebonden aftrekposten de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, buitengewone uitgaven, scholingsuitgaven en aftrekbare giften.
4.2 Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij aanspraak kan maken op de persoonsgebonden aftrek heeft belanghebbende in de bezwaarfase diverse bescheiden aan de inspecteur doen toekomen.
Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen
4.3 Op grond van artikel 6.13, lid 1, van de Wet IB 2001, zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Uit artikel 6.15 van de Wet IB 2001 volgt dat de uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking worden genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. De bedoelde regels zijn nader uitgewerkt in de artikelen 2 en 36 van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Op grond van het eerste lid aanhef en onderdeel b van dit artikel worden indien de kosten van levensonderhoud van een kind van 6 jaar of ouder, doch jonger dan 12 jaar, in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken in aanmerking genomen tot een bedrag van € 315,-- per kalenderkwartaal.
4.4 Uit een overgelegd betalingsoverzicht van, naar het hof begrijpt, het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen blijkt dat belanghebbende in het onderhavige jaar € 1.500,-- (inclusief opslag) in het levensonderhoud van zijn dochter heeft bijgedragen. Hoewel de betalingen niet gelijkmatig zijn geschied over de vier kwartalen van het onderhavige jaar, hetgeen in beginsel voor aftrek is vereist, heeft de inspecteur ter zitting van 20 maart 2007 aangegeven alsnog in te kunnen stemmen met een forfaitaire persoonsgebonden aftrekpost voor ieder kwartaal, als bedoeld in artikel 36, lid 1, letter b, van de Uitvoeringsregeling.
4.5 Voor zover belanghebbende een aanspraak claimt in verband met door hem gedane uitgaven voor twee andere kinderen, E en F, beiden geboren op .. december 19.., overweegt het hof het volgende. Vast staat dat beide kinderen geen eigen kinderen zijn van belanghebbende. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 wordt onder een kind mede verstaan een pleegkind. Dat beide kinderen pleegkinderen zijn van belanghebbende is echter niet aannemelijk geworden. Bovendien is niet gebleken van een financiële bijdrage van belanghebbende in de kosten van levensonderhoud van deze kinderen. Van een persoonsgebonden aftrek in verband met uitgaven voor levensonderhoud van kinderen als bedoeld in Afdeling 6.4 van de Wet IB 2001 kan dan ook geen sprake zijn.
Aftrekbare giften.
4.6 Op grond van Afdeling 6.9, de artikelen 6.32 tot en met 6.39, van de Wet IB 2001 kunnen, onder voorwaarden, giften als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen.
Belanghebbende stelt hieromtrent dat door hem betalingen zijn gedaan ten gunste van "G", "H" en "I".
De inspecteur heeft ter zitting van 14 oktober 2005 aangegeven dat de betalingen aan "G" zoals deze blijken uit de overgelegde bankafschriften als gift kunnen worden aangemerkt.
Het komt het hof voor dat de inspecteur hiermee niet van een onjuist standpunt uitgaat. Niet aannemelijk is geworden dat de overige bedragen zijn betaald en of dit aftrekbare giften zijn in de zin van de Wet IB 2001.
4.7 Het totaal van de betalingen aan "G" bedraagt € 322,10, minus de op grond van artikel 6.39, lid 1, van de Wet IB 2001 in aanmerking te nemen drempel van 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek, ofwel € 233,--, kan het bedrag van de aftrekbare giften worden gesteld op € 90,-.
Buitengewone uitgaven.
4.8 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in aanmerking dient te komen voor een persoonsgebonden aftrek in verband met buitengewone uitgaven wegens ziekte.
4.9 Op grond van artikel 6.16 van de Wet IB 2001 zijn uitgaven wegens ziekte buitengewone uitgaven. De voor aftrek in aanmerking komende uitgaven wegens ziekte worden nader gedefinieerd in de artikelen 6.17, 6.18 en 6.19 van de Wet IB 2001.
De omvang van de in aanmerking te nemen uitgaven wordt beperkt door artikel 6.24 van de Wet IB 2001. Voor belanghebbende betekent dit een drempel van 11,2% van € 23.300,-, ofwel € 2.609,--.
Het hof is, op grond van het door belanghebbende gestelde en de door hem overgelegde bescheiden, van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ter zake van de in aanmerking te nemen ziektekosten een hoger bedrag dan € 2.609,-- in het onderhavige jaar heeft uitgegeven.
Scholingsuitgaven.
4.10 Belanghebbende maakt ook nog aanspraak op scholingsuitgaven. Artikel 6.27 van de Wet IB 2001 bepaalt dat scholingsuitgaven uitgaven zijn voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Op geen enkele wijze is gebleken dat het bezoek aan Polen, kosten TMI, strategie, N en O hieraan voldoen, of niet onder de beperkingen van artikel 6.28 van de Wet IB 2001 vallen.