4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 13, derde lid, van de Wet wordt -voor zover in casu relevant- met een deelneming gelijkgesteld een aandelenbezit dat geen deelneming vertegenwoordigt omdat dat bezit minder bedraagt dan de in het tweede lid bedoelde vijf percent, indien het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming.
4.2 Nu vaststaat dat eiseres vanaf 7 december 2000 -gedurende heel 2001- een aandelenbezit van kleiner dan vijf procent in het kapitaal van J NV had, kan in het onderhavige geval de deelnemingsvrijstelling slechts dan van toepassing zijn indien het aanhouden van dat bezit in de lijn ligt van de normale uitoefening van de door de belastingplichtige gedreven onderneming.
4.3 Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op een aandelenbezit van minder dan vijf percent geldt niet als zelfstandig vereiste dat de belastingplichtige een onderneming drijft, zodat de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige een aandelenbezit van minder dan 5% anders dan als belegging aanhoudt, de gevolgtrekking rechtvaardigt dat die belastingplichtige dit aandelenbezit aanhoudt in de lijn van de normale uitoefening van de door hem gedreven onderneming, zoals bedoeld in art. 13, derde lid, van de Wet (HR 14 maart 2001, nr. 36 145, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/210). Bepalend daarbij is slechts de functie van het bezit van de aandelen, dat wil zeggen: wat daarmee door de houder van die aandelen wordt nagestreefd. In dat verband wil 'aanhouden als belegging' zeggen het aanhouden van die aandelen uitsluitend met het oog op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht (HR 5 november 1997, nr. 32 137, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/38).
4.4 In het onderhavige geval laten de feiten, met name het contractuele kader waarbinnen de aandelen zijn verkregen, op grond waarvan onder meer belanghebbende gedurende het kalenderjaar 2001 door middel van haar directeur-enig aandeelhouder het management is blijven voeren van D BV, zich door de zogenoemde 'lock-upbepaling' heeft verplicht gedurende enige tijd risico's te aanvaarden ter zake van de waardeontwikkeling van de aandelen en de onder 2.8 genoemde verplichting op zich heeft genomen haar pand te blijven verhuren, alsmede de verplichting tot verpanding van (een deel van) de aandelen, naar het oordeel van het hof, in redelijkheid geen andere gevolgtrekking toe dan dat de aandelen in 2001 door belanghebbende niet als belegging werden aangehouden en de deelnemingsvrijstelling op het op de aandelen geleden verlies in het onderhavige geval derhalve toepassing moet vinden, zodat dit niet aftrekbaar is (vergelijk: HR 26 augustus 1998, nr. 33 688, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/373).
4.5 Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank een onjuiste bewijslastverdeling heeft toegepast. De onder 4.4 vermelde conclusie (zowel van de rechtbank als het hof) vloeit echter voort uit de vaststaande feiten, in onderling verband bezien, zodat deze grief geen hout snijdt.
4.6 Belanghebbende heeft op de bladzijde 3 en 4 van de aanvulling van haar beroepschrift in hoger beroep nog opmerkingen gemaakt inzake de managementovereenkomst, de lock-upbepaling en de verpanding van (een deel van) de aandelen. Deze opmerkingen -wat daarvan overigens zij- kunnen er niet toe leiden dat de onder 4.4 genoemde conclusie (die gebaseerd is op meerdere feiten, in onderling verband bezien) zou moeten worden herzien.
4.7 Belanghebbende is voorts van mening dat bij een aandelenbezit in een aan de Amsterdamse beurs genoteerd fonds altijd sprake is van een belegging. Het hof deelt deze mening niet.
4.8 Hetgeen belanghebbende overigens op de bladzijden 4, 5 en 6 van de aanvulling van haar hoger beroep en in haar pleitnota heeft opgemerkt, kan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.9 Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna te vermelden.