4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het hof is de beslissing van de rechtbank een juiste beslissing, waarbij het hof de rechtsgronden van de rechtbank overneemt. Nadrukkelijk wijst het hof op het neutrale en objectieve karakter van de heffingsrente, waarvoor het hof verwijst naar het navolgende deel van de parlementaire geschiedenis:
"… De heffingsrente heeft het karakter van een compensatie van het geleden rentenadeel c.q. het genoten rentevoordeel. De heffingsrente heeft nadrukkelijk niet het karakter van een sanctie. Niet beoogd wordt de belastingplichtige bij een onverwachte stijging van het belastbare inkomen af te straffen met het berekenen van rente. Of de belastingplichtige die een te lage (of te hoge) schatting heeft gegeven al dan niet te goeder trouw is, is in dit verband dan ook niet van belang. Evenmin is van belang of sprake is van voorziene of onvoorziene fluctuaties.." (Nota n.a.v. het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 051, nr. 5, p. 8)
Dat de heffingsrente neutraal van aard is blijkt overduidelijk uit de onderhavige op belanghebbende van toepassing zijnde omstandigheid dat bij de (positieve) voorlopige aanslag IB/PV 2003 heffingsrente is vergoed en bij de (definitieve ) aanslag IB/PV 2003 juist heffingsrente in rekening is gebracht. Door de objectieve aard van de heffingsrente ligt de heffingsrente als een te hanteren instrument bij verwijtbaar handelen van de inspecteur, naar het oordeel van het hof, niet voor de hand.
4.2 Ten aanzien van de situatie van belanghebbende en zijn echtgenote met beiden een verzamelinkomen van nihil heeft de staatssecretaris van Financiën bij brief d.d. 21 april 2006 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangegeven (zie pag. 4 van deze brief) dat het in rekening brengen van heffingsrente in een individueel geval in strijd kan blijken met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is dan aan de individuele inspecteur om de feiten en omstandigheden van het geval te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en op grond daarvan vast te stellen of er aanleiding is de belastingplichtige schadeloos te stellen door de rekening gebrachte heffingsrente geheel of gedeeltelijk terug te nemen.
Gelet op het onder 4.1 reeds vermelde neutrale karakter van de heffingsrente betracht het hof grote terughoudendheid in de beoordeling of de inspecteur bij het in rekening brengen van heffingsrente op zodanige wijze enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden dat de beschikking van heffingrente vernietigd dan wel de hoogte daarvan gematigd zal moeten worden.
4.3 In de parlementaire geschiedenis is het volgende omtrent de heffingsrente opgemerkt.
"…Uiteraard moet worden voorkomen dat belastingplichtigen door het vervallen van het drempeltijdvak met heffingsrente worden geconfronteerd louter als gevolg van het feit dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD vragen aandacht voor dit punt. De leden van deze fracties vragen zich ook af of de belastingdienst in staat zal zijn de aangiftebiljetten binnen een redelijke termijn na binnenkomst af te doen. Bij de belastingdienst is reeds enige jaren sprake van een versnelling van het proces van aanslagregeling. De leden van de fractie van D66 vragen naar de afdoening van de aangiftebiljetten inkomstenbelasting 1995. Van de aangiftebiljetten 1995 die voor 1 april 1996 zijn ingediend werd ruim 90% voor 1 juli 1996 door middel van een voorlopige of definitieve aanslag afgedaan. Voor de aangiftebiljetten 1996 wordt een nog hoger percentage verwacht. Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag.
Vanzelfsprekend verdient het de voorkeur dat de aanslag binnen de drie-maandsperiode meteen definitief wordt vastgesteld. Het beleid van de belastingdienst is daar ook op gericht. Dat is echter niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld omdat de aangifte aanleiding geeft tot een nader feitenonderzoek. In die gevallen wordt wel steeds een voorlopige aanslag vastgesteld. Daarbij wordt de aangifte tot uitgangspunt genomen. De aangifte hoeft dan nog niet integraal beoordeeld te zijn. De aangiften die niet binnen drie maanden zijn gevolgd door een definitieve aanslag, moeten volgens het beleid van de belastingdienst binnen een jaar na binnenkomst leiden tot een definitieve aanslag.
Overigens kan een belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd…" (Nota n.a.v. het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/1997, 25 051, nr. 5, p. 6)
Uit de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis blijkt dat de snelheid waarmee de totstandkoming van de voorlopige aanslagen gepaard gaat onder meer gelegen is in de beperking van de daarbij in rekening te brengen heffingsrente. Bij de voortvarendheid waarmee de voorlopige aanslagen tot stand komen past, naar het oordeel van het hof, geenszins de door belanghebbende voorgestane - en onder 3.2 vermelde - koppeling van de gegevens van zijn aangifte met de gegevens van de tegelijkertijd ingediende aangifte van zijn echtgenote. Met inachtneming van de omstandigheid dat bij het opleggen van de voorlopige aanslag de desbetreffende aangifte van belanghebbende zelf niet eens integraal beoordeeld hoeft te worden - zoals onder meer blijkt uit de hierboven weergegeven parlementaire geschiedenis - ligt het geenszins in de verwachting dat die aangifte gekoppeld zou moeten worden met de gegevens van de aangifte van zijn echtgenote. Dat desalniettemin daartoe bij belanghebbende een rechtens te beschermen verrouwen gewekt zou zijn, is niet aannemelijk gemaakt zodat het hof het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel afwijst. De omstandigheid dat uit de gang van zaken voor belanghebbende administratieve lasten voortvloeien doordat bijvoorbeeld verzocht zal moeten worden om een nadere voorlopige aanslag, doet het hof ook niet van oordeel veranderen. Voorts acht het hof evenmin een onzorgvuldige aanslagregeling aanwezig aangezien in casu niet gesteld kan worden dat - bij het ontbreken van enig initiatief van de zijde van belanghebbende tot een nadere voorlopige aanslag - de Belastingdienst bij de onderhavige aanslagregeling niet voortvarend te werk is gegaan. Hieraan doet niet af dat op het (papieren) aangiftebiljet voor de IB/PV 2003 niet de mogelijkheid van een keuze voor het wel of niet uitbetalen van de heffingskortingen bestond.
4.4 Nu ook anderszins een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur gesteld noch aannemelijk is gemaakt, is de slotsom dat het hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.