ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7112

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
BK 68/06 Energiepremie
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van energiepremie en de voorwaarden voor tijdige indiening

In deze zaak gaat het om de toekenning van een energiepremie aan belanghebbende, die een verzoek hiertoe indiende bij energiebedrijf A. Dit verzoek werd afgewezen omdat de koop-/aannemingsovereenkomst voor de energiebesparende voorzieningen in 2002 was gesloten, terwijl de laatste betaling pas in 2003 plaatsvond. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Leeuwarden bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Gerechtshof Leeuwarden heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de voorzieningen in 2002 zijn aangebracht, wat betekent dat de aanvraag voor de energiepremie tijdig had moeten worden ingediend. De inspecteur stelde dat de aanvraag niet tijdig was omdat de laatste betaling na de datum van de overeenkomst had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de wettelijke bepalingen omtrent de energiepremie niet aanknopen bij het tijdstip van betaling, maar bij het moment van levering en aanbrengen van de voorzieningen.

Het hof concludeerde dat belanghebbende zijn verzoek om energiepremie niet tijdig had ingediend, omdat dit in 2002 had moeten gebeuren. De rechtbank werd in haar oordeel bevestigd, en het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten aan belanghebbende opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 juni 2007.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Belastingkamer
Kenmerk: 06/00068
Uitspraakdatum: 8 juni 2007
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X
wonende te Z
belanghebbende
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/2271 van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 12 augustus 2003 bij energiebedrijf A een verzoek om toekenning van energiepremie als bedoeld in artikel 36p, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) ingediend. Op 24 november 2003 heeft genoemd energiebedrijf dit verzoek afgewezen.
De belanghebbende heeft (na doorzending door de Raad van State aan het bevoegde bestuursorgaan) tijdig bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. Bij uitspraak van 4 november 2005 heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 20 juni 2006, bij het hof ingekomen op 22 juni 2006. De gronden van het hoger beroep heeft het hof op 20 juli 2006 ontvangen. De inspecteur heeft op 25 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2007.
Met kennisgeving is zowel belanghebbende als de inspecteur daar toen niet verschenen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1 Aan belanghebbendes woning is 77 m² vloerisolatie, 32 m² spouwisolatie en 174 m² dak- en vlieringisolatie aangebracht. Op 8 april 2002 heeft belanghebbende ter zake van deze voorzieningen een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten. De voorzieningen zijn op 12 juli 2002 opgeleverd en aangebracht. De definitieve factuur inzake de oplevering/aanbrenging van genoemde voorzieningen is gedagtekend 16 mei 2003. De laatste betaling heeft na laatstgenoemde datum plaatsgevonden.
2.2 In verband met de aangebrachte energiebesparende voorzieningen aan zijn woning heeft eiser op 12 augustus 2003 bij energiebedrijf A een verzoek om toekenning van energiepremie tot een bedrag van € 2.209,50 ingediend. Op 24 november 2003 heeft het energiebedrijf het verzoek om toekenning van energiepremie afgewezen omdat de koop-/aannemingsovereenkomst van de door belanghebbende aangeschafte voorzieningen is gesloten in 2002 en niet in 2003. Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak van 4 november 2005 heeft de inspecteur belanghebbendes verzoek om energiepremie afgewezen met als redengeving dat deze niet voldoet aan de regelgeving zoals die is vastgelegd in de Energiepremieregeling 2002 (hierna: EPR2002) en de door de Staatssecretaris van Financiën bij Besluit van 5 december 2002, nr. CPP/3625M (hierna: het Besluit) gegeven overgangsregeling.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of belanghebbendes verzoek om toekenning van energiepremie terecht is afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de voorzieningen in 2002 zijn aangeschaft zodat de EPR2002 van toepassing is. Omdat de termijn voor het indienen van het verzoek aanvangt nadat de voorzieningen zijn betaald, is het verzoek zijns inziens tijdig ingediend. Het Besluit acht belanghebbende niet van toepassing.
3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de voorzieningen niet in 2002 zijn aangeschaft omdat pas van een aanschaf kan worden gesproken nadat de laatste betaling heeft plaatsgevonden, welke betaling in casu dateert van na 16 mei 2003. Gelet op deze datum is naar zijn mening evenmin het Besluit van toepassing omdat de daarin opgenomen overgangsregeling strekt tot en met 1 april 2003.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Uit artikel 36p van de Wet, zoals deze bepaling voor het jaar 2002 luidde, volgt dat ter zake van de aanschaf van een apparaat of voorziening bij het energiebedrijf een verzoek om toekenning van energiepremie kan worden ingediend.
4.2 Artikel 8n van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag (hierna: Urbm) luidde -voor zover hier van belang- in het jaar 2002 als volgt:
'1. Het verzoek om toekenning van de energiepremie bedoeld in artikel 36p, tweede lid, van de wet wordt gedaan bij de belastingplichtige die aardgas of elektriciteit levert aan de als woning gebruikte onroerende zaak ten behoeve waarvan het apparaat of de voorziening is aangeschaft.
2. Het verzoek wordt gedaan nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen doch ten hoogste dertien werken na aanschaf van de voorziening of het apparaat.'
4.3 In de EPR2002 wordt in artikel 1, lid 2, het begrip aanschaf gedefinieerd als het door koop volledig in eigendom krijgen van het apparaat of de voorziening. Artikel 11, lid 1, van de EPR2002 bepaalt verder dat een aanvraag tijdig is ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken na aanschaf van het apparaat of de voorziening. Het apparaat of de voorziening moet echter wel zijn geïnstalleerd of aangebracht en in gebruik zijn genomen.
4.4 Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 13 augustus 2004, nr. 38833, bevatten de onder 4.1 en 4.2 vermelde wettelijke bepalingen met betrekking tot de aanvang van de termijn waarbinnen een verzoek om energiepremie moet worden gedaan, geen regel die aanknoopt bij het tijdstip van betaling van het apparaat of de voorziening.
Naar het oordeel van het hof geldt hetzelfde voor de EPR2002. Het door koop volledig in eigendom verkrijgen vereist immers slechts een door levering te bewerkstelligen overdracht van de voorziening en niet een betaling. De omstandigheid dat dit in voormeld arrest van de Hoge Raad anders was, noopt niet tot een andere conclusie omdat in de voor het jaar 2000 geldende Regeling Energiepremie was bepaald dat het verzoek om energiepremie tijdig is ingediend als de aanvraag is ingediend binnen dertien weken nadat de kosten zijn betaald […].
4.5 Nu tussen partijen niet in geschil is dat de levering en het aanbrengen van de voorzieningen in 2002 heeft plaatsgevonden, zijn naar het oordeel van het hof de voorzieningen aangeschaft in 2002 en is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de EPR2002 van toepassing.
4.6 Anders dan de belanghebbende voorstaat volgt naar het oordeel van het hof uit het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2005, nr. 40516, niet dat voor het begrip 'aanschaf' het moment van betalen doorslaggevend is. De Hoge Raad overweegt in genoemd arrest, waarin het moment van aanbrengen en betalen samenvielen, slechts dat het oordeel van het desbetreffende hof dat de onderhavige voorziening op 22 februari 2002 was aangebracht, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad stelt niet als voorwaarde dat er op dat moment ook betaald moet zijn. Dit leest het hof ook niet in rechtsoverweging 3.2.4 van genoemd arrest.
4.7 Vorenstaande brengt met zich dat belanghebbende zijn verzoek om energiepremie niet tijdig heeft ingediend omdat hij het verzoek in het jaar 2002 had moeten indienen. Het Besluit kan hem niet baten nu daar slechts een overgangsregeling in het leven wordt geroepen voor gevallen waarin de koopovereenkomst in het jaar 2002 is gesloten en de levering plaatsvindt in het jaar 2003. Van dit laatste is in onderhavige situatie geen sprake.
4.8 Belanghebbendes hoger beroep is ongegrond. Het hof zal, onder verbetering van de gronden, de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 8 juni 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. F.J.W. Drion en dr. C.L. van Lindonk, raadsheren-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.M. van der Meer in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 13 april 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.