4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Uit de onder 2.1 tot en met 2.5 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige jaar voor een veel te hoge prijs de grond van de broers/aandeelhouders heeft gekocht en aldus haar aandeelhouders als zodanig heeft bevoordeeld. Partijen moeten zich van deze bevoordeling, gelet op Allgemeine Vorbemerkung in het taxatierapport dat in opdracht van de broers is opgemaakt (zie 2.3), het in de koopovereenkomst van 11 december 1998 opgenomen beding (zie 2.4) en de omstandigheid dat de broers tevens directeur van belanghebbende zijn, bewust zijn geweest. De inspecteur heeft dan ook terecht een uitdeling gesteld.
4.2. Voor wat betreft de hoogte van de uitdeling merkt het hof het volgende op. Beide door H opgemaakte taxatierapporten bevatten speculatieve elementen. Wat betreft het eerste taxatierapport van H blijkt dit overduidelijk uit de Allgemeine Vorbemerkung. In dat rapport wordt op geen enkele wijze de waarde in het economische verkeer bepaald zodat het hof aan dit rapport voorbijgaat. Ook het tweede taxatierapport van H gaat bij de waardebepaling uit van een speculatief element, namelijk dat de grond in de verre toekomst bestemd zal zijn voor bebouwing en dat onder omstandigheden gebruik als openbare ruimte (park, plantsoen) of recreatiegebied mogelijk zal zijn. Voor de waardebepaling wordt vervolgens uitgegaan van de waarde die geldt voor 'Hausgärten bzw. nicht bebaubare Fläche'. Omdat ook deze waardebepaling speculatieve elementen bevat die ontbreken in het rapport van het Finanzamt Potsdam-Land, waar de vergelijkingsmethode wordt gehanteerd zoals omschreven onder 2.5 en welk rapport een zakelijke en betrouwbare indruk maakt, hecht het hof meer waarde aan dit laatste rapport dan aan het tweede taxatierapport van H. Aan de door belanghebbende subsidiair bepleite wijze van waardering gaat het hof voorbij omdat deze het hof minder juist voorkomt dan de door het Finanzamt gehanteerde vergelijkingsmethode.
Nu de inspecteur bij de berekening van het bedrag van de uitdeling, op grond van een gedane toezegging, uitgaat van de hogere verwervingsprijs in 1992, wordt belanghebbende niet benadeeld. Uitgaande van de correcte cijfers betekent dit dat de uitdeling berekend wordt op ƒ 6.039.325,- min ƒ 1.106.307,- (DM 981.900,- x de door de inspecteur gehanteerde omrekenkoers van 1,1267) = ƒ 4.933.018,- (€ 2.238.506,-). De belasting bedraagt in dat geval
- naar tussen partijen niet in geschil is - 15 percent van voormeld bedrag, te weten € 335.776,-.
4.3. De boete is belanghebbende opgelegd omdat haar (en de broers) duidelijk moet zijn geweest dat sprake was van een uitdeling. Het taxatierapport waarop de koopprijs is gebaseerd laat immers geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende voor de grond meer heeft betaald dan de waarde in het economische verkeer en, gelet op het in de koopovereenkomst van 11 december 1998 opgenomen beding, slechts nadeel van de transactie kon ondervinden. Belanghebbende heeft echter geen dividendbelasting ingehouden en op aangifte afgedragen hetgeen aan haar opzet te wijten is. De inspecteur heeft dan ook in beginsel terecht een boete opgelegd van 50 percent.
4.4. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende nimmer de bedoeling heeft gehad te weinig belasting te betalen. Dit kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de omstandigheid dat belanghebbende het eerste taxatierapport van H op 7 januari 1999 aan de inspecteur heeft gezonden. Toen stelde zij zich immers nog altijd op het irreële standpunt zoals verwoord in de brieven van 29 december 1998 en 7 januari 1999 (zie 2.2). Pas nadat de inspecteur de belanghebbende bij brief van 11 januari 1999 had meegedeeld niet in te stemmen met de gepresenteerde waarde en een boekenonderzoek had aangekondigd, is het overleg tussen partijen gestart. Tijdige afdracht op aangifte behoorde toen niet meer tot de mogelijkheden. Van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n van de AWR of van een situatie als bedoeld in § 28, onder 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998) kan op grond van vorenoverwogene evenmin sprake zijn.
Niettemin is het hof van oordeel dat, gelet op de absolute hoogte van het boetebedrag en de ernst van het feit, sprake is van een wanverhouding als bedoeld in § 44 van het BBBB 1998. In verband hiermee zal de boete worden vastgesteld op € 117.521,- (€ 335.776,- x 35%), welke boete het hof passend en geboden acht.
4.5. Gelet op de totale duur van de procedure - vanaf de aankondiging van de boete bijna 5 ½ jaar - en de procesgang in zijn geheel moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het hof vindt hierin aanleiding, mede in aanmerking genomen de ernst van de overschrijding beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval en de niet al te grote ingewikkeldheid van de zaak, de boete verder te verminderen tot op een bedrag van € 105.768,- (dat is 90% van het onder 4.4 vermelde bedrag).
4.6. Het hiervoor overwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.