4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de WOZ wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 2003 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (hierna: de waarde in het economische verkeer).
4.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, kan de in artikel 17, tweede lid, van de WOZ bedoelde waarde voor woningen onder meer worden bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
4.3 De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak in goede justitie vastgesteld op € 260.000,--. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de waarde overwogen dat zij alle feiten en omstandigheden in aanmerking heeft genomen.
4.4 De woning is na de uitspraak van de rechtbank, in opdracht van de heffingsambtenaar, opnieuw getaxeerd. Naar aanleiding van deze taxatie is op 10 november 2006 een herziene versie van de waardematrix opgemaakt. In deze nieuwe versie is een lagere prijs per m3 voor de woning gehanteerd dan in de eerder overgelegde waardematrix. Bovendien is aan de nieuwe matrix een vierde referentieobject toegevoegd.
4.5 Belanghebbende heeft in hoger beroep een taxatierapport overgelegd dat op 23 augustus 2006 is opgesteld door de heer E, makelaar bij F te L. De waarde van de woning wordt in het rapport gesteld op € 215.000,--. In het rapport staat dat de getaxeerde waarde mede op basis van indexering van de door belanghebbende in 1997 betaalde koopprijs voor de woning tot stand is gekomen. Behoudens het taxatierapport heeft belanghebbende de WOZ-waarden van laatstelijk drie -voormalige- schoolgebouwen, die eveneens in de gemeente Dongeradeel zijn gelegen, in het geding gebracht.
4.6 Resumerend stelt het hof het volgende vast. De uitkomsten van de in opdracht van de heffingsambtenaar en belanghebbende uitgevoerde taxaties bedragen respectievelijk € 260.000,-- en € 215.000,--.
Bij de in opdracht van de heffingsambtenaar uitgevoerde taxatie is de waarde van de woning gerelateerd aan de verkopen van referentieobjecten.
In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport is de vastgestelde waarde met name door middel van indexering van de door belanghebbende in 1997 betaalde koopsom voor de woning tot stand gekomen.
4.7 Het hof is van oordeel dat de wijze van waardering in belanghebbendes taxatierapport een te globaal karakter heeft. Weliswaar heeft belanghebbende naast het taxatierapport een aantal referentieobjecten voorgedragen, maar van deze objecten zijn slechts WOZ-waarden beschikbaar en geen recente verkoopgegevens. Bovendien heeft belanghebbende ten aanzien van deze objecten ter zitting aangevoerd dat slechts één daarvan, het voormalige schoolgebouw te M, goed met zijn woning vergeleken kan worden. Hierbij dient nog bedacht te worden dat tussen partijen niet in geschil is dat op het voormalige schoolgebouw in M een gecombineerde woon-winkelbestemming rust, terwijl op de woning van belanghebbende uitsluitend een woonbestemming rust.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende de door hem bepleite waarde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht de waarde in goede justitie heeft bepaald. Alle omstandigheden in ogenschouw nemend is het hof voorts van oordeel, dat de rechtbank op goede gronden de waarde heeft vastgesteld op € 260.000,--.
4.9 Aangaande de door belanghebbende gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel overweegt het hof dat belanghebbende ter zitting heeft gesteld dat de door hem opgevoerde referentieobjecten, behoudens de voormalige school te M, niet goed met zijn woning vergelijkbaar zijn. Op dit pand rust echter een gecombineerde woon-winkelbestemming. Schending van het gelijkheidsbeginsel is dan ook niet aannemelijk geworden.
4.10 Nu belanghebbende ook overigens geen feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die de waardevaststelling in de beroepsfase krachteloos maken en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat de waarde per de peildatum 1 januari 2003 door de rechtbank op een te hoog bedrag is vastgesteld, ziet het hof ook anderszins geen reden tot verlaging van deze waarde.
4.11 Het hiervoor overwogene brengt mee dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.