ECLI:NL:GHLEE:2007:BB8470

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-001598-05
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • P.J.M. van den Bergh
  • H.H.A. Fransen
  • W. van Houtum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de ISD-maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 20 november 2007 uitspraak gedaan over de tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders. De maatregel was eerder opgelegd bij arrest van 22 november 2005. Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechter moet berichten over de wenselijkheid en noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel. De zaak is behandeld in een openbare raadkamer op 6 november 2007, waarbij de advocaat-generaal, de veroordeelde en diens raadsman, mr. M.C. van Linde, aanwezig waren.

De advocaat-generaal en de raadsman hebben betoogd dat het hof bevoegd is om te oordelen over de voortzetting of beëindiging van de maatregel, ondanks dat de wet niet expliciet deze bevoegdheid toekent aan het hof. Het hof heeft echter geconcludeerd dat, gezien de wetgeving, alleen de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf bevoegd is om over de voortzetting van de maatregel te beslissen. Het hof heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Assen.

De uitspraak van het hof benadrukt de noodzaak van duidelijke wetgeving omtrent de bevoegdheid van rechters in zaken van tussentijdse beoordelingen van ISD-maatregelen. Het hof heeft de relevante artikelen uit het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering geciteerd en de implicaties van deze wetgeving besproken. De beslissing van het hof is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van de bevoegdheid van het hof in dergelijke zaken verduidelijkt.

Uitspraak

Gerechtshof te Leeuwarden
Parketnummer: 24-001598-05
Beschikking ex artikel 38s van het Wetboek van Strafrecht d.d. 20 november 2007 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige raadkamer, in de zaak van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1962],
thans verblijvende in P.I. Noord - De Grittenborgh te Hoogeveen.
Het onderzoek
Bij arrest van 22 november 2005 van het gerechtshof te Leeuwarden is aan veroordeelde de maatregel van plaatsing in een inrichting voor de opvang van stelselmatige daders (verder te noemen 'de maatregel') voor de duur van twee jaren opgelegd. Tevens is gelast dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechter bericht omtrent de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel.
Bij arrest van 29 mei 2007 heeft de Hoge Raad het door veroordeelde ingestelde cassatieberoep verworpen.
De tenuitvoerlegging van de maatregel is aangevangen op 29 mei 2007.
Op 5 november 2007 is door P.I. de Grittenborgh omtrent de tenuitvoerlegging van de maatregel gerapporteerd middels een periodieke evaluatie.
De zaak is behandeld ter openbare raadkamer van dit hof d.d. 6 november 2007.
Hierbij zijn de advocaat-generaal, de veroordeelde en de raadsman van de veroordeelde, mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, gehoord.
De bevoegdheid van het hof
Het hof heeft ter terechtzitting ambtshalve de bevoegdheid van het hof ten aanzien van de tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot voortzetting dan wel beëindiging van de maatregel als bedoeld in artikel 38s van het Wetboek van Strafrecht, aan de orde gesteld.
De advocaat-generaal heeft zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de wetgever zich weliswaar niet uitdrukkelijk heeft uitgelaten over de vraag welke rechter bevoegd is te oordelen over de voortzetting of beëindiging van de maatregel indien deze door het hof is opgelegd, maar dat naar zijn mening de wet zich niet verzet tegen de tussentijdse beoordeling van de maatregel door het hof.
De raadsman heeft zich, evenals de advocaat-generaal, op het standpunt gesteld dat - hoewel de bevoegdheid van het hof niet uitdrukkelijk uit de wet blijkt - het hof bevoegd is te oordelen over de voortzetting of beëindiging van de maatregel en dat daaraan niet in de weg staat dat in dat geval tegen die uitspraak geen rechtsmiddel open staat. De raadsman heeft daarbij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het naar zijn mening is aangewezen dat de rechter die de maatregel heeft opgelegd ook bevoegd is bij wijze van tussentijdse beoordeling als bedoeld in artikel 38s van het Wetboek van Strafrecht, te oordelen over de noodzaak van de voortzetting of de beëindiging daarvan. Naar de mening van de raadsman hoeft het feit dat voor het openbaar ministerie geen rechtsmiddel open staat indien het hof besluit tot beëindiging van de maatregel, op zichzelf niet tot een andere conclusie te leiden, aangezien een dergelijke beperking bijvoorbeeld ook bestaat voor de verdediging ter zake van de toewijzing van een vordering tot bewaring.
Het hof overweegt het volgende.
Artikel 38s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt - voor zover hier van belang -:
"De rechter kan (...) bij of na het opleggen van de maatregel beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het openbaar ministerie bericht hem daarover binnen een door hem te bepalen termijn."
Het hof heeft bij zijn arrest van 22 november 2005 toepassing gegeven aan voornoemde bepaling en daarbij gelast dat het openbaar ministerie binnen zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel de rechter bericht omtrent de wenselijkheid en de noodzakelijkheid van de voortzetting van de maatregel.
De procesrechtelijke bepalingen met betrekking tot de tussentijdse beoordeling zijn opgenomen in boek IV, Titel IIC van het Wetboek van Strafvordering, te weten de artikelen 509y tot en met 509gg.
Op grond van artikel 509dd wordt de tussentijdse beoordeling behandeld door de raadkamer. Tegen de beschikking van de raadkamer staat geen hoger beroep open, tenzij in het Wetboek van Strafvordering anders is bepaald (artikel 445).
Artikel 509ff houdt in - voor zover hier van belang:
"Tegen de beslissing van de rechtbank inzake de toepassing van de artikelen 38r en 38s kan het openbaar ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening en de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem."
Een beslissing van dat hof is op grond van artikel 509gg, tweede lid, vervolgens niet aan enig gewoon rechtsmiddel is onderworpen.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat bij de wet is voorzien in een mogelijkheid van hoger beroep, maar dat daarbij enkel wordt gesproken over het geval waarin de tussentijdse beoordeling door de rechtbank is gelast, terwijl daarbij niet is voorzien in een regeling voor het geval waarin de tussentijdse beoordeling door het hof is gelast.
De Nota van wijziging, behorende bij de wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) Kamerstuk 2003-2004, 28980, nr. 6, TK, vastgesteld op 27 november 2003, houdt in - voor zover hier van belang -:
"De wijzigingen in de artikelen (...) en 509ff, eerste lid, beogen buiten iedere twijfel (cursivering hof) te stellen dat de beslissingen inzake de toepassing van artikel 38s Sr - (...) de beslissing dat voortzetting van de maatregel is vereist en de beslissing dat voortzetting van de maatregel niet is vereist - voor beroep open staan."
Het hof is op grond van deze toelichting van oordeel dat de wetgever met de bepaling van artikel 509ff heeft beoogd tegen een beslissing tot voortzetting of beëindiging van de maatregel hoger beroep open te stellen, dit te concentreren bij het gerechtshof te Arnhem en daarbij geen uitzondering te maken voor het geval dat de ISD-maatregel met tussentijdse beoordeling door het hof is opgelegd.
Nu op grond van de wet tegen de beslissing van het hof geen rechtsmiddel open staat, is het hof van oordeel dat uitsluitend de rechtbank die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf of de misdrijven ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, bevoegd is over de voortzetting van die maatregel te beslissen en acht het hof zich hiertoe derhalve niet bevoegd.
Het hof zal zich onbevoegd verklaren en de zaak verwijzen naar de rechtbank Assen.
Beslissing
HET HOF:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen;
verwijst de zaak naar de rechtbank Assen.
Aldus gewezen door mr. P.J.M. van den Bergh, voorzitter, mr. H.H.A. Fransen en mr. W. van Houtum, in tegenwoordigheid van mr. S. van de Steeg als griffier, zijnde mr. Van Houtum voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.