De beoordeling
In het principaal en in het incidenteel appel
Met betrekking tot de feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, dan wel op grond van de overgelegde en niet bestreden producties staat in hoger beroep
- voor zover van belang - het volgende vast.
1.1 Ingaande 3 september 1990 heeft [appellant] van de rechtsvoorgangster van Uni-Invest, te weten Dutch Canadian Holdings Ltd. (hierna: DCHL) gehuurd de bedrijfsruimte (bowlingcentrum annex restaurant) in de kelder van het pand aan de [adres] (hierna: het gehuurde).
1.2 De huurprijs bedroeg bij aanvang van de huur ƒ 100.000,-- per jaar. Het huur-contract voorziet in een periodieke indexering van de huurprijs, voor het eerst 12 maanden na ingaan van de huur.
In het algemene gedeelte van het huurcontract is bepaald dat de huurprijs zonder beroep op korting of schuldvergelijking moet worden voldaan.
Artikel 9 van het huurcontract luidt, voor zover hier van belang: "Verhuurster garandeert dat de bowlingbanen deel uitmaken van het verhuurde object. Zolang de huurovereenkomst loopt blijft huurder dan ook aanspraak behouden op het huurgenot van bedoelde banen (…)"
Artikel 11 van het huurcontract luidt: "Verhuurster is niet aansprakelijk voor bedrijfs-schade van huurder of voor schade aan eigendom van huurder door weersomstandigheden, lekkage, diefstal, brand of dergelijke. Huurder wordt geacht zich daartegen te hebben verzekerd."
1.3 Boven de door [appellant] gehuurde bedrijfsruimte bevinden zich op de begane grond andere door DCHL verhuurde bedrijfsruimten - waaronder een vishandel - en daarboven woonappartementen.
1.4 Tijdens of na een wolkbreuk op 29 juni 1994 is, vanuit de bovengelegen bedrijfs-ruimten door het plafond en/of langs de wanden, water het gehuurde binnen-gedrongen. Daarbij is ook schade ontstaan aan de bowlingbanen. [appellant] heeft melding van de waterschade gemaakt aan DCHL, die de kosten van herstel heeft gedragen. Op 24 augustus 1994 waren de bowlingbanen gerepareerd en voor gebruik gereed.
1.5 [appellant] heeft op grond van zijn stelling dat het huurcontract compensatie uitsluit, na daartoe verkregen toestemming, ter zake van geleden schade conservatoir beslag onder zichzelf doen leggen op de aan DCHL verschuldigde huurpenningen.
1.6 Op 27 juli 1995 is na een wolkbreuk andermaal een hoeveelheid water door de verdiepingsvloer en/of langs de muren het gehuurde binnengedrongen. Als gevolg daarvan is een aantal bowlingbanen opnieuw onbruikbaar geworden.
1.7 [appellant] heeft DCHL in een eerdere procedure gedagvaard ter zake van vergoeding van schade als gevolg van de wateroverlast op 29 juni 1994. DCHL heeft verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld. De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 januari 1996 (rolnummer 1926/1994), in conventie gewezen - voor zover hier van belang - blijkens het dictum sub 1. de gevolgen van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst in die zin gewijzigd dat [appellant] over de periode 29 juni 1994 tot en met 26 augustus 1994 op de gebruikelijke huur één maand huur in mindering mag brengen. In het door [appellant] van het vonnis van de kantonrechter ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank Assen bij vonnis van
10 maart 1998 (rolnummer 9437) - voor zover van belang - het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor wat betreft het dictum in conventie sub 1, en opnieuw rechtdoende, de gevolgen van de huurovereenkomst aldus gewijzigd dat [appellant] over de periode van 29 juni 1994 tot en met 26 augustus 1994 geen huurpenningen jegens DCHL verschuldigd is. Voor het overige is het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het door [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde cassatieberoep is bij arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 verworpen.
1.8 Bij vonnis van de kantonrechter te Emmen van 10 juni 1996 is [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde. [appellant] heeft het gehuurde op
19 juni 1996 verlaten.
1.9 Op 10 december 1996 is [appellant] in staat van faillissement verklaard. Dit faillissement is op 28 augustus 2000 geëindigd door opheffing.