Beschikking d.d. 3 april 2008
Rekestnummer 0800059
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
1. [appellante 1],
wonende te [woonplaats appellante 1],
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. L.G. Mellens-Schrage,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
hierna te noemen: de vader,
procureur mr. J.V. van Ophem,
advocaat mr. W. Eelsing,
appellanten,
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Assen,
hierna te noemen: de raad,
geïntimeerde.
1. [de minderjarige],
verblijvende te Zeist,
hierna te noemen: [de minderjarige],
procureur mr. F. Gosselaar,
2. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: de WSS.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 28 november 2007,
verbeterd bij beschikking van 12 februari 2008, heeft de kinderrechter in de rechtbank te Groningen de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 1991, met ingang van 4 december 2007 onder toezicht gesteld en deze ondertoezicht-stelling opgedragen aan de WSS, namens Bureau Jeugdzorg, voor de duur van
twaalf maanden. De kinderrechter heeft voorts de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een justitiële jeugdinrichting verlengd voor de duur van zes maanden, derhalve tot 4 juni 2008.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 22 januari 2008, heeft de moeder verzocht de beschikking van 28 november 2007, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen dan wel het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat [de minderjarige] onder toezicht wordt gesteld van de WSS, namens Bureau Jeugdzorg, doch dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting van [de minderjarige] met ingang van 4 december 2007 niet wordt verlengd, althans een zodanige beslissing te geven als het hof vermoge te behagen.
Bij beroepschrift, tevens verweerschrift, ingekomen op 7 februari 2008, heeft de vader hoger beroep ingesteld en verzocht de beschikking van 4 december 2007 (het hof begrijpt: de verbeterde beschikking van 28 november 2007) te vernietigen en opnieuw recht doende verzoeker in eerste instantie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen. Tevens heeft de vader het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen, althans dit af te wijzen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 maart 2008, heeft de raad de verzoeken van de moeder en de vader in hoger beroep bestreden en verzocht om de (verbeterde) beschikking van 28 november 2007 in hoger beroep te bekrachtigen en deze beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken.
Ter zitting van 20 maart 2008 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Vaststaande feiten
1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder is de thans 16-jarige [de minderjarige] geboren. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige]. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de vader. Begin september 2007 is zij spoorloos verdwenen met haar twaalf jaar oudere vriend.
2. Op verzoek van de raad is [de minderjarige] met ingang van 4 september 2007 voorlopig en met ingang van 4 december 2007 "definitief" onder toezicht gesteld. Vanaf eerstgenoemde datum heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige] tevens een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing in een residentiële inrichting afgegeven. Met ingang van 14 september 2007 is deze vervangen door een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Daags nadat [de minderjarige] op 12 september 2007 door interventie van Bureau Jeugdzorg en de WSS in een voorziening voor crisisopvang in Tiel was geplaatst is zij daar namelijk weggelopen. Sindsdien werd [de minderjarige] (wederom) vermist. Eerst op 26 oktober 2007 is zij aangehouden door de politie. Vervolgens is zij op 30 oktober 2007 (gesloten) geplaatst in de justitiële jeugdinrichting "Het Poortje" te Groningen. Na een korte overplaatsing naar "Jongerenhuis Harreveld" te Harreveld, verblijft [de minderjarige] thans in "De Heuvelrug" te Overberg, locatie Eikenstein te Zeist.
3. Bij de beschikking waarvan beroep, hersteld op 12 februari 2008, heeft de kinderrechter beslist als hiervoor vermeld onder "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing is het hoger beroep van zowel de moeder als de vader gericht.
4. Bij beschikking van 18 februari 2008 heeft het hof de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging ten behoeve van [de minderjarige] gegeven.
De overwegingen
* het overgangsrecht
5. Op 1 januari 2008 is de gewijzigde Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ) in werking
getreden (Stb. 2007, 578 en 579). Op grond van (overgangs)artikel VII lid 2 van
deze wet, geldt een machtiging als bedoeld in artikel 1:261 lid 5 BW, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, met ingang van dat tijdstip als een machtiging als bedoeld in artikel 29b WJZ. Derhalve zal het hoger beroep op de grondslag van (het nieuwe) artikel 29b WJZ worden beoordeeld.
* accommodatie of inrichting
6. Namens de vader heeft mr. Eelsing ter zitting van het hof aangevoerd dat thans niet wordt voldaan aan de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting zoals de kinderrechter te Groningen heeft bepaald, omdat [de minderjarige] op dit moment niet verblijft in een instelling als bedoeld in artikel 29k lid 1 WJZ juncto artikel 1 van het door de Minister van Jeugd en Gezin en de Minister van Justitie op 19 december 2007 genomen Besluit houdende aanwijzing van accomodaties voor gesloten jeugdzorg (Stcrt. 2007, nr. 248).
7. In de onderhavige kwestie gaat het om een machtiging als bedoeld in artikel VII lid 2 WJZ, zoals omschreven in rechtsoverweging 5. Op grond van artikel VII lid 3 WJZ, eerste volzin, wordt een dergelijke machtiging ten uitvoer gelegd in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, tenzij de stichting die heeft vastgesteld dat de jeugdige is aangewezen op verblijf, heeft vastgesteld dat de jeugdige in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k lid 1 WJZ moet worden geplaatst.
8. [de minderjarige] verblijft thans in justitiële jeugdinrichting "De Heuvelrug", locatie Eikenstein te Zeist. Ingevolge artikel 1:261 lid 4 BW zoals dit luidde van
1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 juncto artikel 1 onder f van het door de Minister van Justitie genomen Besluit houdende aanwijzing van inrichtingen als bedoeld in artikel 1:261 lid 4 BW, in werking getreden op 1 december 2003 (Stcrt. 2004, nr. 45), kan justitiële jeugdinrichting "De Heuvelrug", locatie Eikenstein te Zeist, als inrichting in de zin van artikel 1, onder b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen worden aangemerkt. Laatstgenoemde aanwijzing is nadien niet meer gewijzigd. Nu niet is gebleken dat Bureau Jeugdzorg of de WSS heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k lid 1 WJZ moet worden geplaatst, gaat het betoog van
mr. Eelsing niet op.
* het instemmingsvereiste
9. Namens de moeder heeft mr. Mellens-Schrage ter zitting van het hof aangevoerd dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in justitiële jeugdinrichting "De Heuvelrug", locatie Eikenstein te Zeist, niet rechtsgeldig is, omdat niet is voldaan aan het instemmingsvereiste als omschreven in artikel VII lid 3 WJZ.
10. De tweede volzin van artikel VII lid 3 WJZ bepaalt dat een machtiging die volgt op een krachtens het overgangsrecht omgezette machtiging slechts met instemming van de jeugdige en degene die het gezag over hem uitoefent kan worden ten uitvoer gelegd in een justitiële jeugdinrichting. Uit deze tweede volzin kan naar het oordeel van het hof hoogstens worden afgeleid dat instemming is vereist voor tenuitvoerlegging in een justitiële jeugdinrichting van een machtiging die volgt op een krachtens het overgangsrecht omgezette machtiging zoals de onderhavige machtiging, verleend bij de beschikking waarvan beroep. Immers, indien deze tweede volzin anders gelezen zou moeten worden zou dat betekenen dat met terugwerkende kracht en reeds vóór de inwerkintreding per 1 januari 2008 van de wijzigingswet WJZ gesloten jeugdzorg aan de vereisten van de gewijzigde wet had moeten worden voldaan.
11. Ten overvloede overweegt het hof in dit kader nog dat er een Reparatiewet gesloten jeugdzorg (Stb. 2007, 578) op handen is, waarbij (overgangs)artikel VII lid 3 WJZ in die zin wordt aangepast dat het betreffende instemmingsvereiste komt te vervallen. Mede gezien de Memorie van Toelichting op dit wetsvoorstel tot wijziging van de WJZ (TK, 2007-2008, 31373, nr.3), is het nooit de bedoeling van de wetgever geweest de plaatsing van een jeugdige met een machtiging gesloten jeugdzorg in een justitiële jeugdinrichting afhankelijk te maken van de instemming van de jeugdige of degene die het gezag over hem heeft. Dit doorkruist immers het beleid rond plaatsing van kwetsbare jeugdigen. Het belang van de jeugdige kan met het instemmingsvereiste in gevaar komen.
* het wettelijk kader
12. Een machtiging tot plaatsing in een voorziening voor gesloten jeugdzorg kan op grond van artikel 29b WJZ - voor zover hier van belang - worden verleend indien de jeugdige onder toezicht is gesteld (lid 2 onder a) en de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken (lid 3).
13. Ter zitting van het hof is gebleken dat het hoger beroep van de vader niet (langer) gericht is tegen de ondertoezichtstelling van [de minderjarige], zodat deze - ook door de moeder in het hoger beroep niet aangevochten - maatregel vaststaat. Derhalve is voldaan aan het vereiste van artikel 29b lid 2 onder a WJZ. Voor het overige dient het hof zich te buigen over de vraag of er voldoende (inhoudelijke) gronden zijn om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een justitiële jeugdinrichting te verlengen (artikel 29b lid 3 WJZ).
14. Aanvankelijk heeft de kinderrechter te Groningen volstaan met een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een residentiële inrichting. Eerst nadat zij uit de voorziening voor crisisopvang was weggelopen is dit omgezet in een machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting. De zorgen rondom [de minderjarige] waren ten tijde van de beslissing in eerste aanleg dermate ernstig en acuut dat de omzetting in een plaatsing in een justitiële jeugdinrichting toen alleszins begrijpelijk was.
15. Dat [de minderjarige] ook thans nog ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, staat naar het oordeel van het hof buiten kijf. Dit blijkt voldoende uit de aan het hof ter beschikking staande informatie uit de stukken en het ter zitting besprokene.
16. [de minderjarige] verblijft reeds sinds 30 oktober 2007 in een justitiële jeugdinrichting. Sedert die tijd is zij tweemaal overgeplaatst, maar is er geen sprake geweest van een op de persoonlijke problematiek van [de minderjarige] afgestemde behandeling. De gezinsvoogd heeft ter zitting van het hof aangegeven dat [de minderjarige] op de locatie Eikenstein te Zeist van "De Heuvelrug" in een setting verblijft waarbij zij niet behandeld wordt. Zij staat op de wachtlijst voor de behandelingssetting van "De Heuvelrug", locatie Lindenhorst te Zeist. Dit betreft een wachtlijst van enkele maanden, aldus de gezinsvoogd. Inmiddels zijn dus vijf maanden verstreken, waarin niet concreet is gewerkt aan de problemen die er (mede) toe hebben geleid dat [de minderjarige] uit huis is geplaatst.
17. Positief neveneffect van de gesloten plaatsing is wel dat [de minderjarige] inmiddels de nodige rust heeft gekregen. En ondanks dat nog geen concrete hulpverlening is opgestart, is [de minderjarige], die voorheen moeilijk te traceren was, de afgelopen maanden in ieder geval wel in beeld gekomen bij de op het gebied van haar problematiek deskundige hulpverleningsinstanties.
18. Daar staat echter tegenover dat de plaatsing in een gesloten inrichting een vrijheidsbeneming is waarop artikel 5 EVRM van toepassing is. Een uithuisplaatsing in een gesloten setting is de meest verstrekkende maatregel van kinderbescherming. Een dergelijk vergaande inbreuk op iemands persoonlijke vrijheid dient, juist waar het een minderjarige betreft, aan zware zorgvuldigheideisen te voldoen.
19. Gelet op de omstandigheid dat gedurende een niet onaanzienlijke periode van vijf maanden nog geen enkele aanvang is gemaakt met een voortvarende behandeling van [de minderjarige] en deze gezien de bestaande wachtlijst ook niet binnen enkele maanden te verwachten valt, is naar het oordeel van het hof vrijwel het omslagpunt bereikt waarbij niet langer aan de genoemde zorgvuldigheidseisen wordt voldaan waaraan een gesloten plaatsing dient te voldoen. Daarbij komt dat [de minderjarige] inmiddels in beeld is bij de hulpverleningsinstanties, waardoor het weglooprisico - dat naar het oordeel van het hof de voornaamste reden was om tot gesloten plaatsing over te gaan - gereduceerd is.
20. Alles overziend brengt de afweging van deze omstandigheden het hof tot de conclusie dat de vrijheidsbenemende maatregel van uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting nog slechts gedurende een korte periode verdedigbaar en aanvaardbaar is. Het hof is thans van oordeel dat de aard van [de minderjarige]'s problemen maakt dat de opneming en het verblijf in een gesloten setting voor deze korte periode nog noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
21. In het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is het wel noodzakelijk dat zij op een andere, minder verstrekkende, manier wordt opgevangen. Het hof stelt de WSS, namens Bureau Jeugdzorg, gedurende maximaal vier weken in de gelegenheid om in de tussentijd passende opvang voor [de minderjarige] te regelen. Daarbij wordt (onder meer) gedacht aan een besloten of open behandelsetting, dan wel een uitgebreid sociaal netwerk rondom de vader, zodat het verantwoord zou kunnen zijn [de minderjarige] weer thuis bij de vader te plaatsen. Het is van groot belang dat [de minderjarige] een opvoedingsklimaat wordt geboden waarin de continuïteit in haar dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd.
22. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Groningen vernietigen met ingang van vier weken na de onderhavige beschikking.
23. Het hof leest in het beroepschrift van de moeder geen verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen, zodat het niet behoeft in te gaan op het daarop gerichte verweer van de vader.
Slotsom
24. De beschikking waarvan beroep dient gedeeltelijk te worden vernietigd en er zal opnieuw worden beslist zoals hieronder aangegeven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt met ingang van 1 mei 2008 de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij ten aanzien van de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 1991, de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting is verlengd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mrs. Bosch, voorzitter, Garos en Van Eck, raden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van donderdag 3 april 2008 in bijzijn van de griffier.