Arrest d.d. 9 april 2008
Rolnummer 0700515
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr. N.E. van Uitert,
de besloten vennootschap Hoza B.V.,
gevestigd te Scheemda,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Hoza,
procureur: mr. J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 1 mei 2007 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten (verder: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 juli 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Hoza tegen de zitting van 22 augustus 2007.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten d.d. 1 mei 207 (rolnummer: 300253 CV EXPL 06-3177) gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] als oorspronkelijke eiser toe te wijzen met veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van de procedures zowel in eerste aanleg als in hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door Hoza verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Winschoten, op 1 mei 2007 onder zaak- en rolnummer 300253/ CV EXPL 06-3177 tussen partijen gewezen, voor zonodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden ingestelde vorderingen, danwel deze af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, en de heer [appellant] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep en de eerste aanleg."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 2 (2.1 tot en met 2.9) is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
2. [appellant] stelde zich in eerste aanleg op het standpunt dat het litigieuze ontslag kennelijk onredelijk is, omdat het afspiegelingsprincipe onjuist door Hoza is toegepast, omdat er sprake is van een voorgewende dan wel valse reden en omdat, mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Hoza daarbij (art. 7:681 lid 2 onder a, b en d BW).
3. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
Met betrekking tot de grieven:
4. De kantonrechter heeft onder 5.4 en 5.5. van het beroepen vonnis vastgesteld dat de structureel verliesgevende bedrijfssituatie bij Hoza noodzaakte tot ingrijpende maatregelen, waaronder personeelsreductie, alsmede dat Hoza bij de selectie van de af te vloeien werknemers, meer in het bijzonder ten aanzien van [appellant], volgens de regelen der kunst heeft gehandeld, waar de functie van [appellant] als uniek moet worden aangemerkt. Daargelaten hoe de kantonrechter tot deze vaststellingen is gekomen, nu daartegen geen grief is ontwikkeld staat een en ander in hoger beroep niet meer ter discussie. De grieven leggen het geschil voor het overige in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Ze zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
5. Uitgangspunt is dat de rechter ter beantwoording van de vraag of de werkgever de dienstbetrekking kennelijk onredelijk heeft doen beëindigen alle over en weer voor hem aangevoerde argumenten op hun relevantie zal dienen te onderzoeken, ongeacht of zij reeds ter sprake zijn gebracht bij de behandeling van het verzoek tot verkrijging van een ontslagvergunning bij de CWI (zie HR 5 april 1991, NJ 1991,422). Voor zover de kantonrechter van een ander standpunt is uitgegaan is dat derhalve onjuist.
6. Het hof zal thans in de eerste plaats de juistheid onderzoeken van de stelling van [appellant] dat de opzegging is geschied onder opgave van een valse of voorgewende reden.
7. [appellant] heeft zich bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat hij een andere functie had dan de productiemedewerkers en dat - nu het anciënniteitsbeginsel had moeten worden toegepast binnen verschillende functiecategorieën - hij had moeten worden ingedeeld in de categorie van leidinggevende functies.
[appellant] heeft vervolgens bij conclusie van repliek de vraag opgeworpen of zijn functie wel uniek was en ook werkelijk is opgeheven, zulks nu de functie van voorman montage niet is opgeheven en Hoza daarvoor zelfs - kort na het verstrijken van de 26 weken periode, die de CWI in de voorwaarde waaronder de ontslagvergunning is verleend, heeft opgenomen - een vacature heeft opengesteld.
8. Hoza heeft zich, in reactie op een en ander, op het standpunt gesteld dat de functie die [appellant] binnen haar bedrijf bekleedde (voorman machinale) niet uitwisselbaar was met enige andere functie binnen het bedrijf, ook niet met die van voorman montage, welke laatste functie kort na het verstrijken van de 26 weken termijn (als genoemd in de voorwaarde waaronder de ontslagvergunning door de CWI is verleend) door Hoza is opengesteld, in verband met het vertrek van degene die de functie voorheen vervulde. Daarbij heeft Hoza onweersproken aangegeven dat de functie van voorman montage een functie is op mbo+ niveau, waarvoor logistieke kennis en ervaring is vereist. De betreffende functionaris dient de montage van zo'n 100.000 containers per jaar aan te sturen en geeft daartoe leiding aan ca 40-50 medewerkers. De functie voorman machinale daarentegen was een functie op lbo+ niveau, waarvoor technische kennis en ervaring was vereist teneinde op basis van de daartoe opgestelde tekeningen handmatig de machines in te stellen en de juiste stempels te monteren. Deze functionaris stuurde ca 8-10 mensen aan.
9. Blijkens de toelichting op grief 2 vermoedt [appellant] dat het nooit de bedoeling van Hoza is geweest de functie van voorman machinale op te heffen, welk vermoeden in zijn visie vervolgens wordt versterkt door de vacature voorman welke [appellant], toen 26 weken na zijn ontslag waren verstreken, op het internet zag staan. Dat [appellant] bij dat laatste een andere vacature op het oog heeft dan de voorman montage, waarvan hij eerder melding had gemaakt, is gesteld nog gebleken. Nu met betrekking tot die laatste vacature gemotiveerd door Hoza is aangegeven dat van uitwisselbaarheid met de voorheen door [appellant] beklede functie geen sprake was en [appellant] een en ander niet heeft weersproken, mist het gestelde omtrent de voorgewende reden elke grondslag.
10. Vervolgens zal het hof de juistheid onderzoeken van de stelling van [appellant] dat het litigieuze ontslag kennelijk onredelijk is omdat, mede in aanmerking genomen de voor hem - krachtens het sociaal plan - getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande (geringe) mogelijkheden ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn.
Naar de mening van [appellant] dient daarbij in acht te worden genomen dat het sociaal plan weliswaar ook door de hem vertegenwoordigende vakbond is aanvaard, doch dat hij zelf tegen dat sociaal plan heeft gestemd.
11. Het hof is van oordeel dat [appellant] ter ondersteuning van zijn desbetreffende stelling volstrekt onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan, en al helemaal niet gemotiveerd heeft aangegeven dat, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het (bedrijfseconomische) belang van Hoza bij de reorganisatie en de daarmee verbonden reductie van het personeelsbestand. In dat verband verdient opmerking dat in het sociaal plan (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) een regeling per categorie werknemers is getroffen, waarbij de som van leeftijd en dienstjaren de bepalende factor is geweest. De hoogste categorie (voor werknemers waar de som van leeftijd en dienstjaren 70 of meer bedroeg) kent ook de gunstigste afvloeiingsregeling. Van de ontslagen werknemers valt naast [appellant] slecht [betrokkene] in die categorie, zodat kan worden vastgesteld dat in het sociaal plan speciaal aandacht aan deze beide werknemers is besteed. In dat licht bezien is onvoldoende gesteld, laat staan gebleken, dat met de relatief bijzondere positie van [appellant], in vergelijking met de andere werknemers die zijn ontslagen, onvoldoende rekening is gehouden, laat staan dat de financiële situatie van Hoza, ten tijde van het ontslag, een hogere voorziening dan voortvloeiend uit het - in overleg met de bonden tot stand gekomen - sociaal plan toeliet.
12. Dat [appellant] zelf zijn instemming aan het sociaal plan heeft onthouden, doet er niet aan af dat bedoeld plan door de betrokken vakbond(en), waarvan ook [appellant] lid was, is aanvaard, hetgeen een sterke aanwijzing oplevert dat het, onder de gegeven omstandigheden de maximaal haalbare afvloeiingsregeling voor de betrokken werknemers inhoudt. Daarbij is van belang dat in de door de CWI gegeven ontslagvergunning uitgebreid is stil gestaan bij de bedrijfseconomische situatie van Hoza en dat aannemelijk is geoordeeld dat de door Hoza voorgestelde reorganisatie noodzakelijk was. [appellant] heeft een en ander niet voldoende gemotiveerd bestreden.
13. In hetgeen hiervoor is overwogen, ligt besloten dat eveneens onvoldoende is gesteld of gebleken dat Hoza - in het geval van [appellant] - gebruik had moeten maken van de in het sociaal plan opgenomen hardheidsclausule.
14. Nu het enkele feit dat [appellant], gelet op zijn leeftijd en de lengte van het dienstverband, mede gelet op de krachtens het sociaal plan voor hem getroffen voorzieningen, in ernstige mate door het ontslag wordt getroffen, het ontslag niet kennelijk onredelijk maakt en van relevante bijkomende omstandigheden onvoldoende is gebleken, komt het hof tot de conclusie dat van een kennelijk onredelijk ontslag in casu geen sprake is.
15. De grieven treffen derhalve geen doel.
De slotsom.
16. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep ( salaris procureur: 1 punt tarief V).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Hoza tot aan deze uitspraak op € 251,-- aan verschotten en € 1.631,-- aan salaris voor de procureur.
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr Mollema, voorzitter en Zuidema, De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 9 april 2008 in bijzijn van de griffier.