3. [appellanten ] hebben in de toelichting op grief IX betoogd dat het vragen van een belastinggarantie overbodig is indien - zoals in het geval van [geïntimeerde] - het gaat om schadevergoeding voor verlies aan arbeidsvermogen, nu dat in principe onbelast is. Volgens [appellanten ] kan het afgeven van een belastinggarantie eerst zinvol zijn indien partijen tegen finale kwijting een regeling treffen en met name wanneer er dan sprake is van een zogenoemde lump sum. In casu ging het evenwel om verlies aan arbeidsvermogen dat als concrete schadepost werd opgevoerd en werd er geen finale kwijting verleend (en ook niet gevorderd). Het vragen van een belastinggarantie was volgens [appellanten ] - zeker in dit stadium - dan ook niet nodig. Daar komt bij dat namens [geïntimeerde] een verklaring voor recht is gevorderd ter zake van overige materiële schade, immateriële schade en schade in verband met kosten wegens deskundige bijstand. Deze verklaring bood - aldus nog steeds [appellanten ] - meer bescherming dan een belastinggarantie, nu de toekomstige schade (waaronder schade als gevolg van een belastinggarantie) hier zonder enige restrictie onder zou kunnen vallen. De omstandigheid dat de rechtbank Den Haag de gevorderde verklaring voor recht uiteindelijk heeft afgewezen omdat de "overige schade" op dat moment niet voldoende aanwezig werd geacht, komt volgens [appellanten ] niet voor hun rekening. Zij hebben ten slotte opgemerkt dat dit ook niet betekent dat daarmee de weg was afgesneden om toekomstige schade alsnog in een latere procedure van Royal te vorderen. Grief X sluit deels op grief IX aan en wel in zoverre dat [appellanten ] hierin als bezwaar opwerpen dat het in ieder geval in 1999 nog niet gebruikelijk was om een belastinggarantie te vorderen, terwijl de grief voorts aan de orde stelt dat niet vaststaat of de rechtbank een vordering strekkende tot het afgeven van een belastinggarantie wel zou hebben toegewezen. Het hof wijst erop dat laatstgenoemd punt zowel een rol speelt bij de vraag of een beroepsfout is gemaakt - van een advocaat kan immers bezwaarlijk worden verwacht dat hij een rechtsvordering instelt waarvan in redelijkheid niet of nauwelijks succes valt te verwachten - alsmede bij de beoordeling van het causaal verband tussen de gestelde schade en de beroepsfout.
3.1 Het hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van de vraag of [appellant 1] met betrekking tot het in geding zijnde punt een beroepsfout heeft gemaakt, niet zozeer gaat om de vraag of het vorderen van een belastinggarantie (in 1999) beslist noodzakelijk en gebruikelijk was, maar dat beoordeeld dient te worden of het gelet op de omstandigheden van het geval nuttig en zinvol was dat namens [geïntimeerde] een belastinggarantie werd gevorderd. Indien deze vraag naar het oordeel van het hof bevestigend moet worden beantwoord, staat daarmee vast dat [appellant 1] onvoldoende zorg heeft betracht bij de behartiging van de belangen van [geïntimeerde] en aldus niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
3.2 In dit geding staat vast dat de door [geïntimeerde] van Royal gevorderde schadevergoeding wegens (blijvend) verlies van arbeidsvermogen was gebaseerd op het (gedeeltelijk) verlies aan inkomsten die hij als zelfstandig werkend fysiotherapeut genoot. Uit de jurisprudentie blijkt dat in een dergelijk geval de schadevergoeding in principe niet wordt gerekend tot de belastbare winst maar wordt beschouwd als een onbelaste vergoeding wegens verloren gegaan arbeidsvermogen (vergelijk HR 6 oktober 2006, JA 2007, 53). De relevante fiscale jurisprudentie op dit punt is evenwel niet geheel eenduidig (en was dat ook niet in de voor dit geding relevante periode) en in de praktijk blijkt dat de Belastingdienst zich soms toch op het standpunt stelt dat over de vergoeding inkomstenbelasting moet worden geheven. Het hof verwijst in dit verband naar een artikel van R.M.J.T van Dort over dit onderwerp (zie Verkeersrecht 2001, nr. 6, p. 173 e.v.). Van een advocaat die rechtsbijstand verleent in letselschadezaken en die, naar onbetwist is gesteld, mede vanwege zijn specifieke deskundigheid op dit gebied wordt ingeschakeld, mag naar het oordeel van het hof worden verwacht dat hij ervan op de hoogte is dat geen absolute zekerheid bestaat (en in 1999 bestond) met betrekking tot de vraag of de door een zelfstandige te ontvangen schadevergoeding - al dan niet terecht - door de Belastingdienst aan inkomstenbelasting zou worden onderworpen en dat hij om die reden, zekerheidshalve, een belastinggarantie vordert. Ter zijde overweegt het hof dat in het onderhavige geval juist vanwege de omstandigheid dat [geïntimeerde] als zelfstandige werkzaam was, de Belastingdienst tot de conclusie is gekomen dat [geïntimeerde] gehouden was om inkomstenbelasting over de door hem ontvangen schadevergoeding te betalen, nu in dit geval sprake zou zijn van schadeloosstelling in verband met bedrijfsschade dan wel inkomsten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten (zie in dit verband het door de Belastingdienst uitgebrachte rapport d.d. 21 augustus 2003, productie 11 van de set producties van [geïntimeerde] ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg, p. 5).
3.3 Het vorenstaande geldt temeer nu uit de literatuur blijkt dat wordt geadviseerd om zekerheidshalve bij de afwikkeling van een letselschadezaak altijd een belastinggarantie te vragen teneinde te bewerkstelligen dat de ontvangen schadevergoeding daadwerkelijk onbelast wordt ontvangen en dat het slachtoffer geen kosten ten behoeve van een eventuele fiscale procedure behoeft te maken (zie de door [geïntimeerde] in het kader van de comparitie in eerste aanleg overgelegde pagina's 76 en 77 uit een niet nader genoemd boek van Van Dort voornoemd, alsmede Handboek Personenschade, p. 3090-62). Deze literatuur is weliswaar (kort) na 1999 verschenen, maar de literatuur en jurisprudentie bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eerst ná 1999 binnen de advocatuur de opvatting zou hebben postgevat dat het wenselijk is om een belastinggarantie te vorderen. [geïntimeerde] heeft er bovendien op gewezen dat [appellanten ] in januari 1999 - derhalve twee maanden voordat de inleidende dagvaarding in de letselschadeprocedure aan Royal werd uitgebracht - door het "eigen" bureau Actua Consult (volgens [geïntimeerde] net als [appellant 2] verbonden aan de Pals Groep) er op is geattendeerd dat in de zaak van [geïntimeerde] een belastinggarantie moest worden verstrekt teneinde ieder fiscaal risico uit te sluiten (zie productie 1 bij conclusie van antwoord in prima ofwel productie 4 bij de inleidende dagvaarding in de letselschadeprocedure tegen Royal, p. 11, het door Actua Consult opgestelde berekeningsrapport betreffende de door [geïntimeerde] geleden schade, dat mede ten grondslag is gelegd aan de ingestelde vordering).
3.4 Het vorenstaande leidt het hof tot het oordeel dat, hoe relatief gering in het algemeen de kans ook mag zijn dat de schadevergoeding aan inkomstenbelasting wordt onderworpen, volgens de (ook al in 1999) heersende opvattingen een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in een letselschadezaak - in ieder geval - ten behoeve van een zelfstandige een belastinggarantie van de verzekeraar moet verlangen c.q. vorderen teneinde ieder risico op belastingheffing en hiermee samenhangende kosten van rechtsbijstand uit te sluiten, zodat voorkomen wordt dat de schadevergoeding feitelijk niet netto wordt ontvangen. Een en ander wordt nog eens onderstreept door het in de zaak van [geïntimeerde] tegen Royal uitgebrachte rapport van Actua Consult, welk advies kennelijk door [appellant 1] is genegeerd, althans niet is overgenomen zonder dat is gebleken dat daarvoor een goede reden bestond. Overigens hebben [appellanten ] niet betwist - zoals [geïntimeerde] bij conclusie van repliek in prima (onder punt 8) heeft aangevoerd - dat zij tijdens de comparitie in eerste aanleg hebben erkend dat zij in letselschadeprocedures die de laatste jaren door hen zijn "opgestart" wel een belastinggarantie bij schade wegens verlies aan arbeidsvermogen hebben gevorderd. Zonder nadere toelichting - die evenwel ontbreekt - valt naar het oordeel van het hof niet goed in te zien hoe deze praktijk valt te rijmen met het verweer van [appellanten ] dat het vorderen van een belastinggarantie in een geval als het onderhavige niet zinvol zou zijn. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] een duidelijk belang had bij het vorderen van een belastinggarantie teneinde iedere onzekerheid ter zake van een belastingclaim te vermijden, terwijl gesteld noch gebleken is dat en op welke gronden [appellant 1] aan [geïntimeerde] zou hebben geadviseerd af te zien van het vorderen van een belastinggarantie en dat [geïntimeerde] daarmee zou hebben ingestemd.
3.5 Wat betreft de vraag of het instellen van een vordering tot het afgeven van een belastinggarantie kans van slagen zou hebben gehad (grief X) overweegt het hof dat in dit verband primair beoordeeld dient te worden hoe de rechter had behoren te beslissen indien de vordering wél was ingesteld. Het hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet op de omstandigheid dat bij zelfstandigen zoals [geïntimeerde] geen absolute zekerheid bestaat of de ontvangen schadevergoeding aan inkomstenbelasting onderworpen is, de vordering met betrekking tot de belastinggarantie had behoren toe te wijzen teneinde zonder meer zeker te stellen dat de (op netto-bedragen gebaseerde) schadevergoeding voor [geïntimeerde] haar netto-karakter zou behouden in het geval de Belastingdienst zich op het standpunt zou stellen dat over de vergoeding inkomstenbelasting betaald zou moeten worden. Het antwoord op de hiervoor bedoelde vraag dient dan ook bevestigend te luiden.
3.6 Ten slotte kunnen [appellanten ] in dit verband evenmin worden gevolgd in hun stelling dat de gevorderde verklaring voor recht (waarbij het hof ervan uit gaat dat [appellanten ] doelen op de namens [geïntimeerde] gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure voor zover het om de vaststelling van de hoogte van de overige schade ging) [geïntimeerde] méér waarborgen bood dan een belastinggarantie. Uit het vonnis van de rechtbank Den Haag blijkt immers dat deze vordering is afgewezen op de grond dat verwijzing naar de schadestaatprocedure in een geval waarin - zoals hier - aansprakelijkheid wordt erkend en uitsluitend wordt geprocedeerd over de begroting van de schade, in strijd moet worden geacht met de regels van een goede procesorde.
3.7. Het hof komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat [appellant 1] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht en derhalve een beroepsfout heeft gemaakt. Grief IX faalt derhalve in haar geheel, terwijl het nu behandelde deel van grief X faalt.