ECLI:NL:GHLEE:2008:BD1806

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
700107
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Zuidema
  • Kuiper
  • De Hek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding voor langdurig dienstverband

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de Stichting Dorpscentrum Noardburgum. De appellanten, die respectievelijk 15 jaar in dienst waren bij de Stichting, zijn ontslagen zonder enige vergoeding. Het hof heeft op 7 mei 2008 uitspraak gedaan en geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk was, gezien de gevolgen voor de appellanten in vergelijking met het belang van de Stichting. De financiële situatie van de Stichting was destijds penibel, met een negatief eigen vermogen en een verliesgevende exploitatie. De appellanten, die op het moment van ontslag 58 en 57 jaar oud waren, hadden grote moeite om een nieuwe baan te vinden, wat de impact van het ontslag vergrootte. Het hof heeft vastgesteld dat de Stichting een toezegging had gedaan om de appellanten tegemoet te komen met een aanvulling op hun WW-uitkering, maar deze toezegging niet is nagekomen. Gezien deze omstandigheden heeft het hof besloten om de appellanten een schadevergoeding toe te kennen van € 2.500,00 voor [appellant 1] en € 7.500,00 voor [appellant 2]. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

Arrest d.d. 7 mei 2008
Rolnummer 0700107
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten] ,
procureur: mr. A.M. Boogaart,
tegen
de stichting Stichting Dorpscentrum Noardburgum,
gevestigd te Noardburgum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de Stichting,
procureur: mr. J.J. Achterveld.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 5 december 2007 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
Ingevolge genoemd tussenarrest heeft op 7 maart 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Beide partijen hebben bij gelegenheid van die comparitie stukken in het geding gebracht, die aan het proces-verbaal van de comparitie zijn gehecht.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
1. Na het tussenarrest ligt nog de, door grief 2 opgeworpen, vraag voor of het ontslag van [appellanten] kennelijk onredelijk is vanwege het gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW). Bij het antwoord op die vraag neemt het hof het volgende in aanmerking.
2. De financiële situatie van de Stichting was ten tijde van het ontslag van [appellanten] penibel. Er was sprake van een verliesgevende exploitatie van het dorpshuis. Het eigen vermogen van de Stichting was ultimo 2005, het jaar van het ontslag van [appellanten], negatief, eventuele stille reserves in verband met de waardering van het gebouw daargelaten. De Stichting had er dan ook groot belang bij de met het ontslag beoogde kostenbesparing.
3. Uit de door de Stichting verstrekte informatie volgt dat de met het ontslag beoogde verbetering van de financiële positie in de jaren 2006 en 2007 is gerealiseerd. In die jaren is een positief resultaat behaald. Inmiddels is weer sprake van een, nog afgezien van eventuele stille reserves, positief eigen vermogen.
4. De gevolgen van het ontslag waren voor [appellanten] ingrijpend. Zij waren ten tijde van het ontslag 15 jaar bij de Stichting in dienst en 58 jaar ([appellant 1]) respectievelijk 57 jaar ([appellant 2]) oud. Bovendien was [appellant 1] gedeeltelijk arbeidsongeschikt. [appellanten] hebben, onvoldoende betwist door de Stichting, gesteld dat hun kansen op de arbeidsmarkt ten tijde van het ontslag gering waren en dat de kans reëel was dat zij na afloop van de voor hen geldende duur van de WW-uitkering aangewezen zouden zijn op een IOAW-uitkering. Daarmee staat tevens vast dat ten tijde van het ontslag te verwachten was dat het ontslag aanzienlijke nadelige financiële gevolgen voor [appellanten] zou hebben.
5. Inmiddels, ruim twee jaar na het ontslag, staat vast dat [appellant 1] er nog niet in geslaagd is om werk te vinden, terwijl [appellant 2] sinds kort voor tien uur in de week werk heeft. De verwachtingen over de positie op de arbeidsmarkt en de financiële gevolgen ten tijde van het ontslag zijn dan ook min of meer uitgekomen.
6. Ter comparitie is gebleken dat het bestuur van de Stichting in een brief aan de raadsman van [appellanten] van 15 november 2005 - derhalve na de opzegging van de arbeidsovereenkomst en voor de ontslagdatum - heeft geschreven "uit coulance' bereid te zijn [appellanten] enigszins tegemoet te komen door hun een - in tijd en percentage beperkte - aanvulling op hun WW-uitkering aan te bieden. Vaststaat dat de Stichting, wat daarvan ook de reden is, deze toezegging niet gestand heeft gedaan en dat er geen enkele financiële voorziening voor [appellanten] getroffen is, ofschoon het bestuur van de Stichting zich daartoe wel bereid had verklaard.
7. Gelet op al deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het ontslag zonder enige vergoeding kennelijk onredelijk is, gelet op de gevolgen daarvan voor [appellanten] in vergelijking met het belang van de Stichting. Grief 2 slaagt derhalve. Het hof zal [appellanten] een schadevergoeding toekennen.
8. In het tussenarrest heeft het hof reeds overwogen dat en waarom bij de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding de zogenaamde kantonrechtersformule, waarop [appellanten] hun vordering gebaseerd hebben, geen maatstaf is. Alles afwegende, en rekening houdend met de kwetsbare financiële positie van de Stichting acht het hof een vergoeding van € 2.500,00 bruto voor [appellant 1] en van € 7.500,00 bruto voor [appellant 2] op zijn plaats.
9. [appellanten] hebben ook aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke kosten. Nog daargelaten dat onduidelijk is wat de grondslag van deze vordering is gezien het karakter van de door de rechter vast te stellen schadevergoeding ingevolge artikel 7:681 lid 1 BW hebben zij deze vordering onvoldoende onderbouwd. Zo valt zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, niet in te zien dat de in de inleidende dagvaarding vermelde "reële incassowerkzaamheden" niet onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling vallen.
10. De slotsom is dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en de Stichting zal veroordelen tot betaling van de hierboven vermelde vergoedingen.
11. Naar het oordeel van het hof zijn beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Weliswaar wordt aan [appellanten] een schadevergoeding toegekend uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag, maar het toegekende bedrag is substantieel lager dan het gevorderde bedrag, terwijl één van de aangevoerde grondslagen, de valse reden, niet deugdelijk is gebleken. Het hof zal de proceskosten van het geding in beide instanties derhalve compenseren.
12. Uit het voorgaande volgt dat grief 3, die zich keert tegen afwijzing van de vorderingen van [appellanten] en hun veroordeling in de proceskosten, gedeeltelijk, slaagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Stichting om aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 2.500,00 bruto en aan [appellant 2] een bedrag van € 7.500,00 bruto;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in eerste instantie en in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. Zuidema, voorzitter, Kuiper en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 mei 2008 in bijzijn van de griffier.