Arrest d.d. 7 mei 2008
Rolnummer 0600643
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
B.V. Koperslagersbedrijf G.G.B.,
gevestigd te Winschoten,
appellante in het principaal en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: Koperslagersbedrijf,
procureur: mr. P.R. van den Elst,
voor wie gepleit heeft mr. C.H.J. van der Maas, advocaat te Adorp,
G.G.B. Installaties B.V.,
gevestigd te Winschoten,
geïntimeerde in het principaal en appellante in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: G.G.B.,
procureur: mr. J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr. E. Eshuis, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 2 augustus 2006 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 november 2006 is door Koperslagersbedrijf hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van G.G.B. tegen de zitting van 20 december 2006.
De conclusie van de appeldagvaarding luidt:
dat het Gerechtshof Leeuwarden het moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. op nader aan te voeren gronden te vernietigen het vonnis van de rechtbank Groningen van 2 augustus 2006 waarvan beroep;
II. opnieuw rechtdoende bij arrest de vorderingen van appellante als eiseres in eerste aanleg alsnog geheel toe te wijzen en de vorderingen van geintimeerde als gedaagde in eerste aanleg alsnog geheel af te wijzen;
III. geintimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties en het salaris van de advocaten en procureurs van appellante, te begroten volgens het gebruikelijke tarief.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
dat het uw Gerechtshof moge behagen het onder nummer 79181/HA ZA 05-423 op 2 augustus 2006 gewezen vonnis van de Arrondissementsrechtbank in Groningen te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen op 30 september 1998 gesloten overeenkomst te wijzigen door appellante alsnog een redelijke vergoeding toe te kennen voor de tot op 1 oktober 1997 tot het vermogen van Koperslagersbedrijf behorende maar door GGB geïncasseerde vorderingen wegens op 1 oktober 1998 onderhanden werk en voor voor 1 oktober 1998 door Koperslagersbedrijf uitgevoerde werkzaamheden en/of voor gemiste goodwill, dit bedrag te bepalen op
€ 71.256,00 (dan wel een ander in goede justitie door het Hof vast te stellen bedrag) en de besloten vennootschap G.G.B. Installaties BV te veroordelen tot betaling van het
€ 71.256,00 (dan wel een ander in goede justitie door het Hof vast te stellen bedrag), te vermeerderen met de wettelijke interest ingaande 1 oktober 1998 tot aan de dag van algehele voldoening en het een en ander met veroordeling van geintimeerde in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord is door G.G.B. verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Het vonnis waarvan te beroep te bekrachtigen zo nodig met verbetering der gronden, althans BV Koperslagersbedrijf alsnog in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van BV Koperslagersbedrijf in de kosten van dit geding in beide instanties."
Door Koperslagersbedrijf is in het voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"niet ontvankelijkheid van GGB in het incidentele appel danwel tot afwijzing van het gevorderde, het een en ander met veroordeling van GGB in de kosten van het incidentele hoger beroep".
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Koperslagersbedrijf heeft in het principaal appel elf grieven opgeworpen.
G.G.B. heeft in het incidenteel appel drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
1.1. Koperslagersbedrijf is opgericht door [de oprichter] (hierna te noemen: [de oprichter]). Na zijn overlijden in 1993 is zijn echtgenote, wijlen [de echtgenote] (hierna te noemen: [de echtgenote]), hem als statutair directeur opgevolgd. Zowel zij als haar zoon, de heer [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]), waren aandeelhouders van Koperslagersbedrijf. [de zoon] is tegenwoordig enig aandeelhouder en bestuurder van Koperslagersbedrijf.
1.2. De feitelijke leiding van Koperslagersbedrijf is na het overlijden van [de oprichter] in handen geweest van bedrijfsleider [de bedrijfsleider] (hierna: [de bedrijfsleider]) en boekhouder [de boekhouder] (hierna: [de boekhouder]). [de bedrijfsleider] en [de boekhouder] zijn oprichters van G.G.B.
1.3. Begin 1998 hebben [de bedrijfsleider] en [de boekhouder] het plan opgevat een bedrijf voor zichzelf te beginnen, in die zin dat zij middels G.G.B. Koperslagersbedrijf wilden overnemen of een nieuw bedrijf wilden starten. Naar aanleiding hiervan hebben [de echtgenote] en [de zoon] [administrateur 1 en administrateur 2] van [het Administratiekantoor] (hierna te noemen: [administrateur 1] respectievelijk [administrateur 2]) ingeschakeld om hen te begeleiden. [administrateur 1] heeft op grond van de jaarrekeningen van Koperslagersbedrijf en een boekenonderzoek de prijs voor goodwill vastgesteld op ƒ 125.000,00.
1.4. [administrateur 1] heeft vervolgens een koopovereenkomst, gedateerd 30 september 1998 (hierna te noemen: de koopovereenkomst), opgesteld waarbij Koperslagersbedrijf haar onderneming middels een activa-overdracht aan G.G.B heeft verkocht. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
" Artikel 1:
Koper koopt van verkoper [...] het installatiebedrijf van "BV Koperslagersbedrijf GGB" dan wel van de voor de bedrijfsvoering noodzakelijke en tot het vermogen van de behorende activa en passiva, aan GGB Installaties B.V. (in oprichting) onder de volgende condities.
Condities:
[...]
Overname van het installatiebedrijf voor f 125.000,00. Hiervoor wordt verwezen naar artikel drie.
Artikel 3:
De overdracht van het installatiebedrijf van " B.V. Koperslagersbedrijf G.G.B." geschiedt voor de prijs van f 125.000,00. [...]"
2. Koperslagersbedrijf heeft (onder meer) stellende dat G.G.B. haar voorafgaand aan de overname een verkeerd beeld van de financiële positie van haar onderneming heeft geschetst en haar onvoldoende informatie heeft verstrekt, in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Koperslagersbedrijf de koopovereenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling en gevorderd dat de gevolgen van de koopovereenkomst worden gewijzigd middels het bepalen van een redelijke vergoeding voor de goodwill, ter opheffing van het door Koperslagersbedrijf geleden nadeel. De rechtbank heeft de vorderingen van Koperslagersbedrijf afgewezen.
3. Koperslagersbedrijf heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd in die zin dat haar vordering thans strekt tot wijziging van de koopovereenkomst door Koperslagersbedrijf alsnog een redelijke vergoeding toe te kennen voor de tot op 1 oktober 1998 (gelet op de stukken merkt het hof het in de memorie van grieven genoemde jaartal 1997 aan als een kennelijke verschrijving en leest hiervoor 1998) tot het vermogen van Koperslagersbedrijf behorende maar door G.G.B. geïncasseerde vorderingen wegens op 1 oktober 1998 onderhanden zijnd werk en voor door Koperslagersbedrijf uitgevoerde werkzaamheden en/of voor gemiste goodwill. Tijdens het pleidooi heeft Koperslagersbedrijf deze gewijzigde vordering gepreciseerd in die zin dat zij nadrukkelijk heeft gesteld af te zien van wijziging van het voor goodwill betaalde bedrag.
4. G.G.B. heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging en heeft daartoe gesteld dat de eiswijziging in strijd is met de goede procesorde omdat zij hierdoor in haar verdediging onredelijk wordt bemoeilijkt. Zoals uit navolgende overwegingen zal blijken, moet echter worden geoordeeld dat de gewijzigde vordering van Koperslagersbedrijf niet voor toewijzing in aanmerking komt, zodat G.G.B. in dit geval niet in haar verdedigingsbelangen wordt geschaad en het hof om praktische reden aan het bezwaar voorbij gaat.
5. Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is (zoals ook tijdens het pleidooi is gebleken) dat de koopovereenkomst zó moet worden uitgelegd dat is overeengekomen dat Koperslagersbedrijf recht heeft op uitkering van eventueel aan G.G.B. betaalde facturen die betrekking hebben op werkzaamheden die op 30 september 1998 al door Koperslagersbedrijf waren uitgevoerd of onderhanden waren. Dit brengt mee dat een wijziging van de koopovereenkomst niet nodig is voor het intreden van het door Koperslagersbedrijf met haar gewijzigde vordering beoogde rechtsgevolg. Als immers zou komen vast te staan dat G.G.B. betalingen heeft ontvangen voor werkzaamheden die vóór 1 oktober 1998 reeds door Koperslagersbedrijf waren uitgevoerd of onderhanden waren - zoals door Koperslagersbedrijf wordt vermoed maar wat door G.G.B. gemotiveerd is betwist -, vloeit uit de reeds bestaande koopovereenkomst voort dat Koperslagersbedrijf recht heeft (gehad) op vergoeding van de betreffende bedragen.
6. Koperslagersbedrijf heeft in dit verband gesteld dat zij vermoedt dat G.G.B. door Koperslagersbedrijf uitgevoerde werkzaamheden heeft gefactureerd, omdat dat volgens haar de enige verklaring zou kunnen zijn voor het in haar visie vreemde verloop van de cijfers met betrekking tot onder meer de omzet, inkopen, nagekomen kosten, restitutie omzetbelasting en productiviteit van het personeel. Koperslagersbedrijf heeft haar vermoedens onderbouwd met naar het oordeel van het hof niet inzichtelijke cijfers en onbegrijpelijke berekeningen. Het hof acht hetgeen door Koperslagersbedrijf is gesteld dan ook volstrekt onvoldoende om te kunnen oordelen dat de juistheid van de stelling dat G.G.B. ten onrechte betalingen heeft ontvangen voor door Koperslagersbedrijf uitgevoerde werkzaamheden (voorshands) is komen vast te staan.
7. Volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling (artikel 150 Rv) rust op Koperslagersbedrijf de bewijslast van deze stelling. Het hof acht geen reden aanwezig voor de door Koperslagersbedrijf voorgestane omkering van de bewijslast. De stelling dat Koperslagersbedrijf de materiële aanvaardbaarheid van haar jaarstukken en grootboekcijfers niet meer kan controleren, omdat [de bedrijfsleider] en [de boekhouder] delen van de (onderliggende) administratie van Koperslagersbedrijf over de jaren 1997 en 1998 voortijdig hebben weggegooid, kan - wat er verder ook van deze stelling zij - Koperslagersbedrijf in dit verband niet baten. Het hof overweegt in dit verband het volgende.
7.1. Na het overlijden van [de oprichter] in 1993 is [de echtgenote] statutair directeur van Koperslagersbedrijf geworden. Zij was dat ook nog in 1998 ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Uit de aanhef van de koopovereenkomst valt af te leiden dat [de zoon] op dat moment houder was van de 35 aandelen en dat [de echtgenote] op een van die aandelen het vruchtgebruik had. [de zoon] is sinds het overlijden van [de echtgenote] statutair directeur van Koperslagersbedrijf. [de boekhouder] en/of [de bedrijfsleider] en/of GGB zijn nimmer aandeelhouder of bestuurder van Koperslagersbedrijf geweest. De omstandigheid dat noch [de echtgenote] noch [de zoon] zich ooit met de bedrijfsvoering van Koperslagersbedrijf heeft bezig gehouden, dat zij volledig op [de bedrijfsleider] en [de boekhouder] hebben vertrouwd en aan hun bestuurderschap van de vennootschap naar eigen zeggen geen inhoudelijke invulling hebben gegeven, kan - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - niet aan G.G.B. worden tegengeworpen. Deze omstandigheid kan ook niet aan afdoen aan de verplichtingen en verantwoordelijkheid die op hen als bestuurders van Koperslagersbedrijf rustten. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat [de echtgenote] en [de zoon] als (opeenvolgende) bestuurders geacht moeten worden inzicht gehad te kunnen hebben in de administratie van Koperslagersbedrijf en daardoor op de hoogte hadden kunnen zijn van de financiële positie van dit bedrijf. Dit brengt mee dat zij ook op de hoogte konden zijn van het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake was van onderhanden werk op 1 oktober 1998.
7.2. Het hof voegt hier nog aan toe dat, anders dan Koperslagersbedrijf heeft gesteld, de verplichting om een juiste administratie te voeren en te bewaren (artikel 2:10 BW) alsmede de verplichting tot het opmaken van jaarrekeningen (artikel 2:210 BW) niet op [de boekhouder] en/of [de bedrijfsleider], maar op het bestuur van Koperslagersbedrijf rust. Dat Koperslagersbedrijf de uitvoering van deze verplichting heeft overgelaten aan [de bedrijfsleider] en [de boekhouder], ontslaat haar niet van de wettelijke verantwoordelijkheid op dit punt en kan naar het oordeel van het hof geen reden zijn voor omkering van de bewijslast.
8. Koperslagersbedrijf heeft gesteld niet aan een eventueel aan haar op te leggen bewijsopdracht te kunnen voldoen en heeft tijdens het pleidooi ook afgezien van bewijslevering voor het geval het hof mocht oordelen dat op haar de bewijslast rust.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gewijzigde vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt.
10. Alle grieven falen, zowel gezien in het licht van de oorspronkelijke vordering als in het licht van de gewijzigde vordering.
In het voorwaardelijk incidenteel appel
11. Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet is vervuld, behoeven de incidentele grieven geen bespreking.
De slotsom.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van Koperslagersbedrijf als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel (tarief IV, drie punten).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Koperslagersbedrijf in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van G.G.B. op € 296,00 aan verschotten en € 2.682,00 aan salaris voor de procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Peper en Willems, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 mei 2008 in bijzijn van de griffier.